Afdeling 3:3 van de Algemene wet bestuursrecht, geeft in een vijftal artikelen enige
algemene bepalingen over (externe) advisering. Artikel 3:5 lid 1 Algemene wet
bestuursrecht geeft aan dat in deze afdeling onder adviseur verstaan wordt: een
persoon of college, bij of krachtens wettelijk voorschrift belast met het adviseren inzake
door een bestuursorgaan te nemen besluiten en niet werkzaam onder
verantwoordelijkheid van dat bestuursorgaan.
In tegenstelling tot hetgeen er was bepaald in de Wet voorzieningen gehandicapten is in
de wet niet geregeld dat er een adviseur benoemd moet worden. Advies zal in het kader
van de uitvoering van de wet echter vaak onontbeerlijk zijn. De gemeente dient één of
meer adviseurs aan te wijzen om in het kader van de wet advies uit te brengen. In de
verordening wordt niet opgenomen wie de adviseur is. Men kan immers meer adviseurs
in verschillende, zelfs wisselende situaties hebben, hetgeen een eenduidige vermelding
onmogelijk maakt.
Advies wordt in ieder geval gevraagd wanneer het een eerste aanvraag door de
betrokkene betreft. Dit bijvoorbeeld om te kunnen beoordelen of het wellicht om een
progressief ziektebeeld gaat, waarbij vooruitlopend op dit proces reeds eerder
ingrijpender maatregelen getroffen moeten worden dan op het moment van de aanvraag
nodig lijkt. Doorslaggevend is echter dat vanaf het begin duidelijk geobjectiveerd wordt
wat er medisch gezien speelt bij de betrokken aanvrager. Het spreekt voor zich dat bij
overgang van AWBZ en Wvg naar deze wet voor diegenen die al een voorziening
hadden niet gesproken wordt van eerste aanvraag. Van eerste aanvraag wordt
gesproken als een aanvrager in zijn geheel niet bekend is bij deze wet. Een afwijzing om
medische redenen, kan uiteraard alleen maar op basis van een medisch advies. Met
name wanneer de aard van de aandoening niet echt duidelijk is, is advies onontbeerlijk;
soms kan een op het oog eenvoudige aanvraag leiden tot een stroom van verdere
aanvragen, zonder dat duidelijk is wat iemand mankeert. Dat kan bij verstrekking van
voorzieningen zelfs tot invaliderende effecten voor de aanvrager en onnodige kosten
voor de gemeente leiden. Dit probleem speelt in het bijzonder bij een aantal zogeheten
(medisch) moeilijk objectiveerbare aandoeningen: (m)moa's.
Uiteraard moet er niet meer worden opgevraagd dan noodzakelijk is voor het nemen van
een besluit op de aanvraag, zie hieromtrent ook artikel 4:3 Algemene wet bestuursrecht
Weigert de aanvrager echter de voor het nemen van het besluit noodzakelijke gegevens
te verstrekken, dan rest het college niets anders dan de aanvraag volgens de procedure
van artikel 4:5 Algemene wet bestuursrecht buiten behandeling te laten. Ten aanzien
van het omgaan met de - vaak privacygevoelige - gegevens moet de gemeente
rekening houden met de verplichtingen die voortvloeien uit de Wet bescherming
persoonsgegevens (Wbp).
Lid 4 geeft aan dat bij de advisering gebruik gemaakt moet worden van de zogenaamde
ICF-classificatie van de Wereld Gezondheidsorganisatie. Deze bepaling is in de
verordening opgenomen naar aanleiding van de toelichting op amendement 65, waarin
staat "Voor de gemeentelijke uitvoeringspraktijk biedt de International Classification of
Functions, Disabilities and Impairments (ICF classificatie) een uniform begrippenkader
dat als grondslag kan dienen om de behoefte aan voorzieningen in individuele gevallen
vast te stellen."
Mede omdat bij de indicatiestelling van de diverse functies in de Algemene Wet
Bijzondere Ziektekosten eveneens van deze classificatie gebruik wordt gemaakt kan het
gebruik van de ICF-classificatie afstemming tussen de Algemene Wet Bijzondere
Ziektekosten en deze wet vergemakkelijken.
Pagina 26 van 38