- 5 -
In tijden van voorspoed daarentegen voelt men algemeen zich meer bereid
een deel van de verantwoordelijkheid voor de gang van zaken te aanvaarden.
Daarom is in tijden van tegenspoed niet alleen de positie van de bestuurder
weinig benijdenswaardig, maar loopt in die tijden ook de democratische ge
dachte het grootste gevaar.
Nu verdient het echter opmerking, dat in moeilijke tijden, als waarin
wij leven, het gemeentelijk bestuursapparaat in het algemeen veel minder aan
critiek bloot staat dan het landsbestuur. Voor eon deel komt dit voort uit
de grotere ingewikkeldheid dor problemen waarvoor het landsbestuur geplaatst
is, en waarvan de onderlinge samenhang noodzakelijk aan velen ontgaat. Voor
een ander deel hangt dit echter samen met de omstandigheid, dat het centraal
bestuur zowel feitelijk als figuurlijk te ver van de bevolking afstaat.
Het gemeentebestuur echter, dat veel meer in het midden van de bevolking
staat, kan daardoor ook veel gemakkelijker een sterke binding met de bevol
king onderhouden, dan het landsbestuur. Daarom is het noodzakelijk de over
heidsbemoeienissen, zoveel als maar enigszins mogelijk is, aan de gemeente
besturen over te laten, wil men voorkomen, dat de bevolking van het bestuur
vervreemdt.
Een bewijs van het feit, dat, naarmate een bestuursapparaat dichter bij
de bevolking staat, het ook aan minder innerlijke spanningen, dikwijls het
gevolg van van buitenaf geoefende crit;iek, bloot staat, zie ik in de om
standigheid, dat de vorming van wat men een nationale regering pleegt te
noemen, op veel grotere bezwaren stuit in het landsbestuur dan in het gemeen
st telijk bestuursapparaat. Wie de samenstelling van de verschillende colleges
van burgemeester en wethouders nagaat, zal telkens weer getroffen worden door
het feit, dat zovele vogels van diverse politieke pluimage in de gemeente
besturen eendrachtig samenwerken. Kabinetscrisissen komen daarbij practisch
niet voor. Een eens gekozen college van wethouders blijft gedurende de ge
hele zittingsduur van de gemeenteraad regelmatig in functie, hoewel de ge
meenteraad krachtens het nieuw geschapen artikel 67a van de Gemeentewet be
voegd is zijn vertrouwen in êên of in alle wethouders te allen tijde op te
zeggen. Deze stabiliteit van de gemeentebesturen vormt in deze tijden een
lichtpunt, dat de grote waarde en betekenis van de gemeentelijke autonomie
weer eens scherp doet zien.
Aan de andere kant moge ik wijzen op een gevaar van de gemeentelijke
zelfstandigheid. Dit gevaar is gelegen in het feit, dat een gemeentebestuur
dikwijls te eenzijdig denkt in de sfeer van het eigen gemeentelijk belang,
en te weinig beseft, dat het rijksbelang ten sjotte met het gemeentelijk
belang meer harmonieert dan contrasfeert. Men kaatse dit verwijt niet terug
met de opmerking, dat het Rijk teveel denkt aan eigen en te weinig aan de
gemeentelijke belangen. In 's lands vergaderzaal wordt de stem der gemeente,
dank zij het grote aantal raadsleden of ex-raadsleden en burgemeester of
w ex-burgemeesters, die in de Volksvertegenwoordiging zitting hebben, veelvul
dig gehoord. Het omgekeerde is helaas niet het geval. Dat echter menig ge
meentebestuur wat sterk in de verleiding komt het eigen gemeentelijk be
lang te behartigen, is voor een niet gering deel te wijten aan het finan
ciële bestel van de laatste decennia. Dit bestel heeft de gemeenten sterk
afhankelijk gemaakt van het Rijk. Vóór 1948 was immers het overgrote deel
der gemeenten afhankelijk van bijdragen uit 's Rijks kas in de kosten van
haar huishoudingen. Dit heeft moeten leiden tot een besturen, waarbij niet,
zoals het behoort te zijn, de beperktheid der eigen middelen dwingt tot een
afwegen van belangen in eigen kring, maar waarbij de kunst van het besturen
voor een groot deel bestond uit het overtuigen van de centrale overheid van
de noodzaak van de voorziening in plaatselijke belangen»
De schuld daarvan lag niet bij de gemeenten. De wetgever bleef in ge
breke te zorgen, dat de gemeenten op eigen middelen waren aangewezen. Ik
laat in het midden of hij anders had kunnen doen, maar ik wil constateren,
dat wij thans nog met de naweeën van deze toestand te kampen hebben en dat
deze mede oorzaak er van zijn, dat de in 1948 getroffen noodvoorziening voor
de gemeentefinanciën nog niet geheel heeft bereikt wat men op bestuurlijk
gebied daarvan heeft verwacht. Niet allerwege wordt nog beseft, dat- gelijk
in de bedoeling heeft gelegen- de zorg voor het evenwicht van de eigen fi
nanciën bij de gemeenten zelf berust en dat de verantwoordenjkheid daar
voor niet op de centrale regering mag worden afgewenteld.
—Ik—