2. De traiierhellïng bestaat voornamelijk uit een betonplaat, die op een hel lende oever is gelegd. Als bouwwerk is deze betonplaat vergelijkbaar met een wegverharding of een betonnen melkplaat van zeer geringe afmetingen bij een boerderij. Wij zijn van mening, dat ook hier niet sprake is van een bouwwerk, ondanks het feit, dat een zeer formele uitleg, van artikel 1 van de bouwverordening daartoe misschien aanleiding zou kunnen geven. Voorzover wij konden nagaan, wordt voor dit soort ''bouwwerken''1 nooit een bouwvergun ning afgegeven. 3. Wat de steiger betreft, hebben wij gemeend, dat deze valt onder de omschrij ving van artikel ^7 lid 2b van de woningwet, waarin wordt bepaald, dat geen bouwvergunning nodig is voor bouwerken, geen gebouwen zijnde, van geringe afmetingen. Mocht uw college desalniettemin van mening zijn, dat voor deze steiger wel een bouwvergunning nodig zou zijn, dan zijn wij bereid, deze alsnog aan te vragen. Wij menen, dat een dergelijke bouwvergunning ons niet kan worden geweigerd, ondanks het feit, dat uit het schrijven van burgemees ter en wethouders kan worden geconcludeerd, dat dit college niet bereid is, een dergelijke vergunning te verlenen. Het bouwwerk is namelijk niet in strijd met het bestemmingsplan of krachtens dit plan gestelde eisen, tewijl aan de eisen van de bouwverordening kan worden voldaan". Op grond van bovengenoemde argumenten verzoekt de Plaatselijke Commissie de raad: a. te willen bewerkstelligen, dat de gelasting van burgemeester en wethouders om de steiger en de trailerhelling te verwijderen, wordt ingetrokken b. te willen beslissen, dat voor de aangebrachte oeververdediging en trailer helling geen bouwvergunning nodig is; c. de vraag te willen beantwoorden, of het nodig is, dat voor de steiger ciLsnog een bouwvergunning dient te worden aangevraagd. De commissie voor Administratief Beroep heeft op 21 juni j.l. appellante gehoord en bijgaand rapport ter zake uitgebracht. Zoals u moge blijken heeft appellante tijdens de zitting nog aangevoerd: a. dat zij geen bouwvergunning meende nodig te hebben, omdat de Friese Buiten boordmotoren Club (F.B.C.ontheffing op grond van het Waterenreglement had verkregen van gedeputeerde staten voor het treffen van de gewraakte voorzie ningen; b. dat de steiger werd gebouwd in uitgegraven land, dat geen eigendom van de gemeente was; c. dat zij in de veronderstelling verkeerde, dat de Kromme Grou eigendom van de provincie was d. dat de gewraakte voorzieningen zijn getroffen ter bescherming van de belan gen van het waterschap, aan wie de aangrenzende grond met toebehoren in ruilverkavelingsverband zal worden toegewezen, en om het rechtens bestaande gebruik van het water door de F.B.C. in geordende banen te leiden; e. dat zij desgewenst alsnog bereid is, de vereiste bouwvergunningen aan te vragen Zoals uit het rapport blijkt, is de Commissie voor Administratief Beroep na kennisneming van de op deze zaak betrekking hebbende stukken en gelet op de door appellante gegeven toelichting unaniem van oordeel: 1. dat op grond van de geldende voorschriften voor de steiger, de walbeschoei- ing en de trailerhelling een bouwvergunning is vereist; 2. dat, nu voor de sub 1 bedoelde voorzieningen geen bouwvergunning is aange vraagd, burgemeester en wethouders terecht een lastgeving tot verwijdering hebben doen uitgaan; 3. dat de ruilverkavelingscommissie in de gelegenheid behoort te worden gesteld, alsnog de vereiste bouwvergunningen aan te vragen. De Commissie voor Administratief Beroep heeft op grond van het vorenstaande u in overweging gegeven, de uitvoering van de lastgeving in afwachting van de procedure van de- behandeling der bouwaanvragen op te schorten. Wij stellen u voor, conform de suggestie van de Commissie voor Administra tief Beroep te handelen, echter onder toevoeging, dat de bouwaanvragen bij ons college moeten worden ingediend voor 1 augustus a.s. en daartoe te nemen een be sluit, waarvan het concept voor u ter inzage ligt.

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen Idaarderadeel 1935-1983 | 1972 | | pagina 35