3, MEDEDELING AAN DE RAAD
Gewijzigde voorschriften voor het stichten van bejaardenoorden.
Bij Koninklijk besluit van 2 mei 1974, nr. 7 (Stbl. 400), werden op 1 augustus 1974
twee onderdelen - paragraaf 3 en artikel 33 - in werking gesteld van de Wet van 7 juni
1972 (Stbl. 344), houdende wijziging van de Wet op de bejaardenoorden. De belangrijkste
inhoud van paragraaf 3 en artikel 33 kan in drie punten worden samengevat:
1. Het stichten, vervangen of uitbreiden van bejaardenoorden zal vanaf 1 augustus 1974
zijn onderworpen aan een verklaring van geen bezwaar van gedeputeerde staten (G.S.
zijn dus belast gewerden met een vorm van toezicht vooraf)
2. Voor het afgeven van een verklaring is het een vereiste, dat het bejaardenoord moet
passen in het provinciale plan voor de bejaardenoorden.
3. Zolang een provinciaal plan voor de bejaardenoorden nog niet onherroepelijk is vast
gesteld, hebben gedeputeerde staten voor het afgeven van een verklaring van geen be
zwaar de toestemming nodig van de minister van Cultuur, Rekreatie en Maatschappelijk
Werk.
Bij brief van 21 augustus 1974 heeft de minister van C.R.M. mededeling van het K.B.
gedaan aan de colleges van gedeputeerde staten. De Friese gemeentebesturen werden bij
brief van 7 oktober 1974 (hier ingekomen 11 oktober) door het college van gedeputeerde
staten in kennisgesteld van de inhoud van paragraaf 3 en artikel 33 en de brief van de
minister. Om het van hen gevraagde toezicht te kunnen uitoefenen, drongen G.S. er bij de
gemeentebesturen op aan er toe mee te werken, dat het college tijdig zou worden geïnfor
meerd over plannen van gemeenten of andere instanties tot het stichten, vervangen of
uitbreiden van bejaardenoorden.
Wij hebben zowel de brief van G.S. van 7 oktober 1974, als die van de minister van
21 augustus 1974 en de tekst van paragraaf 3 en artikel 33 van de gewijzigde Wet op de
bejaardenoorden, gezonden aan de Nederlandse Centrale voor Huisvesting van Bejaarden,
die voor onze gemeente de bouw van een bejaardentehuis zal verzorgen. De N.C.H.B. heeft
per brief van 1 november 1974 bij het college van gedeputeerde staten van Friesland een
verzoek ingediend, om een verklaring van geen bezwaar af te geven.
Hierop hebben gedeputeerde staten d.d. 20 maart 1975 alsvolgt geantwoord:
"Naar aanleiding van uw hierboven genoemde brief delen wij u het volgende mede.
Op 1 augustus 1974 zijn een aantal bepalingen van de Wet op de bejaardenoorden in
werking getreden, op grond waarvan een vorm van toezicht vooraf is ingevoerd. De houder
of toekomstige houder, die een bejaardenoord wil stichten, verbouwen of uitbreiden, moet
hiervoor aan ons college een verklaring van geen bezwaar vragen. Eerst wanneer deze ver
klaring is afgegeven mag met de uitvoering van het bouwplan worden begonnen.
Voor het afgeven van een verklaring van geen bezwaar hebben wij de toestemming no
dig van de minister van cultuur, rekreatie en maatschappelijk werk. De minister heeft
verzocht bij het vragen van deze toestemming diverse gegevens over te leggen die hem een
inzicht geven in de behoefte aan de betreffende voorziening. Deze gegevens omvatten on
der meer de aantallen bejaarden zowel ter plaatse als in de regio, de aantallen bejaar
denoorden en verzorgingsbedden, de aantallen bejaardenwoningen, de toekomstwaarde van het
beddenbestand, noodzaak van sanering c.q. renovatie, andere initiatieven voor (ver)-bouw
c.q. uitbreiding, aard en mate van samenwerking tussen de diverse voorzieningen.
Behalve de minister van cultuur, rekreatie en maatschappelijk werk heeft ook de
staatssekretaris van volkshuisvesting en ruimtelijke ordening zijn beleid ten aanzien
van de bejaardenoorden gewijzigd. In een brief aan de colleges van gedeputeerde staten
heeft hij aangekondigd, dat, te beginnen in 197-5, geleidelijk enige wijzigingen zullen
worden gebracht in het sinds 1970 geldende matigingsbeleid met betrekking tot de bouw
van verzorgingstehuizen in de gesubsidieerde sector. Dit houdt onder meer in, dat nieuwe
voorstellen nog meer dan voorheen op hun werkelijke urgentie zullen worden getoetst.
Wanneer de kwantitatieve urgentienorm - voor 7% van de bejaarden ter plaatse of in de
regio moet een kwalitatief behoorlijke plaats in een verzorgingstehuis beschikbaar zijn -
overschreden wordt zal in de regel en zonder zwaarwegende tegenargumenten geen rijks-
steun voor de bouw in het uitzicht gesteld kunnen worden. Deze kwantitatieve norm zal
evenzeer gelden voor vervangingen van verouderde tehuizen, waarvan dan bovendien het kwa
litatief niet meer voldoen zal moeten worden aangetoond.
- 2 -