2 - kaarten die vooral in de 17e eeuw van Leeuwarden verschenen. Daar lag het accent uitsluitend op de eigenlijke stad en dat kwam de stadsbestuurders wel goed uit. De buitenbuurten, het Vliet voorop, vormden immers een noodzakelijk kwaad, een weerbarstige rafelrand van de in haar grachten besloten stad, waarover verder op meer. Op beide kaarten springt vrijwel met een de lintbebouwing langs het Vliet aan de oostzijde van de stad in het oog. Zowel op de plattegrond van Jacob van Deven ter (1562) als op de vogelvluchtkaart die Caspar de Robles liet vervaardigen (1573) kunnen we twee molens onderscheiden, waarbij op de laatste kaart bovendien de droogschuren van het tichelwerk van Ger- brand Arendsz zijn afgebeeld. Die geeft ook de eenkamerwoningen voor arbeiders en 'scamelen', de zogeheten 'cameren', aan. De kaarten leveren in onze ogen slechts summiere informatie over het Vliet. Dat hier bijna vijf eeuwen geleden reeds werd gewoond en gewerkt, is echter zonneklaar. Uit de kaarten en enkele andere bronnen valt ook af te leiden dat de Klokslag van Leeuwarden omstreeks 1550 circa 600 inwoners telde, waarvan meer dan de helft - circa 350 - huisde in een zestigtal huizen en cameren aan weerszijden van het Vliet. De Klokslag was het stuk platteland dat onder de stad viel en hij bestond uit de buitenbuurten Nijland, Bilgaard en Cam- minghaburen. De zielszorg over de bewo- Detail van de kaart uit 1573 waarop de twee molens, alsmede de droogschuren van het tichel werk van Gerbrand Arendsz zijn te zien ners was al eeuwen een zaak van de drie parochiekerken in de stad, de Sint Vitus van Oldehove, de Sint Marie van Nijehove en de Sint Catharina van Hoek. Maar, in 1435 kreeg de stad het er zelf ook voor het zeggen, hoewel haar rechten op dit stuk stadsplatteland pas in 1515 door de stad houder van Karei V, Floris van Egmond werden bevestigd. Ontginningssloot Als aardrijkskundige naam verschijnt het Vliet voor het eerst in 1502 in de bronnen, zodat wij het 500-jarig bestaan met enig recht in het afgelopen jaar hadden kunnen vieren. Het water is echter van veel hoge re ouderdom. De aanleg van het Vliet is een gevolg van de ontginning van het ach terland van Leeuwarden. De oude stads- terpen (Oldehove, Nijehove en Minnema) liggen op de hoog opgeslibde kwelderwal langs de voormalige Middelzee. De drie terpen waren slechts een schakel in een hele rij van terpen van Grou en Reduzum in het zuiden tot aan Holwerd en Ternaard in het noorden. Op de kwelderwal lagen de beste kleigronden. Ze overstroomden niet of nauwelijks, bevatten veel mineralen, waren rijk aan kalk en goed ontwaterd. Achter de kwelderwal bevonden zich lager gelegen kleigronden. De grond was er veel compacter en daarmee zwaarder en ook moeilijker te bewerken en te ontwateren, maar wel uitermate geschikt om er stenen van te bakken. Deze zogeheten knipklei- gronden gingen in de omgeving van het Ouddeel en de Murk over in een hoogveen pakket, dat zich ver landinwaarts tot over de zandgronden van de Walden uitstrekte. In de periode 800-1100 na Christus groei de de bevolking in de terpengebieden snel en men zocht er naar uitbreiding van de cultuurgrond om een groeiend tal monden te voeden. Het vrijwel lege en bijna ondoordring bare veengebied in het achterland bood die mogelijkheid en het gebied werd dan ook gaandeweg ontwaterd en ontsloten. Er werden door de kolonisten van de klei nieuwe nederzettingen gesticht, zoals de dorpen van de Trynwalden tussen Aldt- sjerk en Tytsjerk. De openlegging begon met het graven van sloten vanaf de kwel derwal landinwaarts. Het waren rechte sloten die grote ontginningsblokken begrensden, zoals de Oudkerkstervaart,

Historisch Centrum Leeuwarden

Leovardia, 2000-2018 | 2003 | | pagina 5