4
veengebieden ten oosten van de stad. Daar
werd zowel laagveen gebaggerd in de kol
ken en putten langs de Tietjerkstervaart
als hoogveen gestoken in de omgeving van
Hurdegaryp en het ten oosten daarvan
gelegen Barra- of Burgumerveen. De Tiet
jerkstervaart werd in 1450, naar de veen-
putten en -kolken, Koelkameer genoemd.
Deze vaart vormde de schakel tussen ener
zijds het Wilaardermeer (in 1498 als zoda
nig vermeld) en de stad en anderzijds de
Bergumerveenstervaart. Op het moment
dat - omstreeks 1500 - het Vliet voor het
eerst in de bronnen verschijnt, hebben we
meteen aanwijzingen voor een aanzien
lijke baksteennijverheid en een daarmee
samenhangende turfhandel. Er is sprake
van de aanvoer van 'Herdripper' of 'herde
Garipper tor ff en van tichelwerken.
Tichelwerken en panbakkerijen
De buurt langs het Vliet zelf wordt in 1511
aangeduid als 'Twij Dilekker ende den
andere zijden', ofwel de twee tichelakkers
of ticheldobben aan het Zuidvliet en de
andere zijde (het Noordvliet). Al in 1492
hebben we een tichelaar te pakken die bij
de Oldehove woont (Arend tichgelar), alias
Arend Pieters, verwant aan de eerderge
noemde steenbakker Gerbrant Arendsz
die we in het midden van de 16e eeuw ste
nen zien bakken ter plaatse van de huidi
ge Tichelstraat. Een andere steenbakker
Andries tichler, was actief op het latere
Oud Panwerk. Zoals gebruikelijk had hij
het land als tichelaar in onderhuur van
Jelle Peters die op de 'pleats' zal hebben
geboerd en daarmee de eigenlijke pachter
van dit land was. Het land was eigen
dom van Wybe Gerrits, die burgemeester
was van Leeuwarden en afkomstig uit de
buurt ten zuiden van het Vliet, Jelgerhuis
geheten. Ook daar werd de steenbakkerij
beoefend, onder andere door Syurd Tziom-
mes, die in 1551 uit Berlikum gekomen,
hier op Kleijenburg zijn pannen en stenen
bakte.
Direct ten oosten van Kleijenburg ligt
Schilkampen, dat zijn naam ontleent aan
de schelpen (schil) waarvan de kalk werd
gebrand. Via een zet of draaihout kon men
al in de zestiende eeuw op Schilkampen
komen. In 1503 had Jacob, de zoon van
boer Hette Jankez van Wilaard, tegen
over Schilkampen een vordering voor de
leverantie van 200 ton kalk op het stads
bestuur. Lopen we van Schilkampen
langs de Greuns naar het zuidoosten dan
komen we op Sint Vitus tichelwerk waar
de stenen voor de in de jaren 1529-1532
gebouwde Oldehove werden gebakken.
Hier was Douwe Hessels panbacker de
voorman. Voordat hij hier kwam werkte
Douwe als tichelaar op het land van Nije-
hove bij de Poppeweg. De Poppeweg ten
slotte ontleende zijn naam aan de opvol
ger van Douwe Hessels, Poppe Syeuwerts
(Sjoerds) alias Poppe opt Vliedt. De steen-
en pannenbakkerij was dus al eeuwen in
deze omgeving gevestigd, maar de vraag
naar stenen, kalk en andere bouwmateri
alen nam aan het einde van de 15e eeuw
sterk toe. Dit was een gevolg van de aanleg
van een nieuwe singelgracht en de bouw
van stadspoorten in de jaren 1481-1494 en
voorts van een tweetal grote stadsbranden
(1483, 1511). De branden leidden tot een
versnelde omzetting van houten met riet
gedekte huizen naar stenen huizen met
'hardde daecke'.
Expansie
Intussen vestigden zich ook andere nering
doenden langs het Vliet. Vaak beoefenden
zij activiteiten die vanwege lawaai, stank
of ruimtegebrek geen plaats konden vin
den binnen de stadsgracht. Daarbij moeten
we denken aan houtzaag- en oliemolens,
werven en vellenbloterijen. Die trokken op
hun beurt kleine verzorgende neringdoen
den aan als bakkers, slagers en kuipers en
vooral hun activiteiten waren een doorn in
het oog van de gilden in de stad. Steeds
werd vanuit de stad geprobeerd om deze
ontwikkelingen tegen te houden. Zo waren
de Vlietsters en andere bewoners van de
Klokslag uitgesloten van het burgerrecht,
maar moesten zij de stedelijke belastingen
wel betalen. De Vlietsters liepen boven
dien de kans dat hun huizen en bedrijven
moesten worden afgebroken in het geval
van een eventuele belegering, die na de
16de eeuw gelukkig overigens niet meer
plaatsvond. In 1637 werd de Vlietsters na
lange tegenwerking een poort en brug naar
de Tuinen toegestaan, maar daar moesten
zij zelf flink aan meebetalen. Bovendien
bepaalde het stadsbestuur bij 'expresse
conditie: dat opt Fliet geen groote neringe
doende personen ende handwercksluijden
sullen mogen coemen woenen, ende dat die
tegenwoordich aldaer wonen, uijtsterven
sullen'. Het duurde overigens tot 1657 eer
die poort, de Tuinster- of Vlietsterpoort er
kwam. Van het blokkeren van de nering
kwam niets terecht. Zo werd in 1642 een
oliemolen wegens overlast vanuit de stad
naar de hoek van het Vliet en de latere
Noordvlietstraat verplaatst en zeven jaar
later verrezen hier enkele kalkovens. Eek-
hoff vermeldt de vestiging - in de 18e eeuw
- van een lijmziederij (bij de Poppebrug),
een pelmolen (Schilkampen), een balkhel-
ling met scheepstimmerwerf (Zuidvliet) en
een meekrapstoof achter Cambuur.
Toppunt was de 'fraaiste en kostbaarste
fabriek van de geheele Provincie' en daar
mee werd het fabriekscomplex De Jonge
Fenix bedoeld aan het Zuidvliet ter plaat
se van het huidige Frisia State. Complex,
want de fraaie molen vormde het hart van
een conglomeraat van bedrijven, compleet
met een aantal bedrijfswoningen aan het
Keetwaltje. Tot het geheel behoorden voorts
een eekmolen, een cementmolen, een plaat
slijperij, een zoutkeet, een zeepziederij en
een looierij, alles het eigendom van de uit
Donkerbroek afkomstige Pieter Luitjens
van der Meulen. In de tweede helft van de
18de eeuw verrezen de fraaie pakhuizen
aan het begin van het Zuidvliet.
De gunstige vestigingsplaatsfactoren van
het Vliet - goede vaarverbindingen, nabij
heid tot de grote stad, de aanwezigheid
van steen- en pottenbakkersklei en turf
in de naaste omgeving - speelden de voor
stad, die als onkruid tegen de klippen op
groeide, ook in de 18de en 19de eeuw in de
kaart. Diezelfde gunstige ligging maakte
bovendien dat de meeste Leeuwarder
poeliers langs dit water hun vestigings
plaats kozen, verzekerd als zij waren van
de aanvoer van gevogelte uit een van de
minstens 25 eendenkooien in de laagveen-
streken ten oosten van de stad.
Zo bleef de door het stadsbestuur verfoei
de maar o zo nodige voorstad doorgroeien,
van zo'n 500 inwoners in 1606 naar ruim
1500 inwoners (één op de negen Leeuwar
ders) in 1750. Gemoedelijke bewoners,
ietwat ruig en vrijgevochten, maar vooral
ondernemend. Zij gaven aan de buurt en
zijn tot inktpot verworden stroom nog
ruim twee eeuwen na 1750 een specifieke
sfeer en aanblik. Daarvan kon ik nog net
de allerlaatste geuren en kleuren opsnui
ven. Ut Fliet, helaas foorgoed ferleden
tyd.