mJjve Mmi k Itwwfrrdin
9
Friese zilveren rijder uit 1585
eerste Friese muntmeester uit deze periode
zien. Dat was vermoedelijk zijn stiefvader
Lodewijk Alewijns of I lalewijns, die wij
in 1599 vermeld vinden als muntmeester
en die reeds in 1597 als ltij het burgerrecht
van Leeuwarden verwerft, genoemd wordt
„olde muntmeester deser landtschappe".
Van Vierssen is waarschijnlijk in 1586 naas-
hem aangesteld en heeft later zijn taak
overgenomen, om die in 1615 weer aan zijn
tweede zoon Jurrien van Vierssen over te
dragen.
Dat een muntmeester in die dagen een
persoon van aanzien was, blijkt wel uit
de andere betrekkingen, welke Willem van
Vierssen bekleed heeft: bij was o.a. schepen
van Leeuwarden, rentmeester der domeinen
van Friesland, afgevaardigde ter Staten
Generaal en lid van de Admiraliteit te llar-
lingen. De Munt was gevestigd in een ge
bouw van het voormalige Galileërklooster
achter de Nieuwe Oosterstraat. De steeg,
welke er heen voerde van af de Tweebaks-
markt kreeg de naam van Muntesteeg, een
naam welke later plaats beeft moeten maken
voor Driekramerssteeg, naar bet uithang
bord van een herberg welke zich daar be
vond.
Hier hebben achtereenvolgens de munt
meesters Lodewijk Halewijns, Willem van
Vierssen (1586—1615), Jurrien van Vierssen
(1615-1643), Gilles van Vierssen (1643—
1648), Willem van Vierssen (1648—1652).
Coenraad Kaerd (1652—1657) en Daniel
Valckenier (1659—1688) gewerkt.
In 1671 besloten de Staten van Friesland,
toen er klachten inkwamen over bet verval
der Landscbaps Munt, om een moderner
methode van munten in te voeren en het
slaan der munten met een hamer te ver
vangen door nieuwe „schroefmuntgereed-
schappen". Maar als men aan het ver
nieuwen gaat, blijken er meestal meer din
gen te zijn, die verbetering behoeven en
toen men dan ook in 1680 de nieuwe ge
reedschappen in werking zou stellen, gaf
de Muntmeester de Staten te kennen, dat
hiertoe „eenighe nieuwe besondere tim-
meragien énde gebouwen véreijst wierden
en dat de tegenwoordige gloei-, smelt
ende asseijovens dienden vernieut te wor
den". De Staten besloten toen liever een
nieuw gebouw ten behoeve van de Munt
aan te kopen, dan aan het oude kloosterge
bouw, dat reeds-een honderd jaar dienst
had gedaan, te gaan verbouwen.
Eerst kocht men het vroegere Martenahuis
op de Nieuwestad tot dit doel, doch daar
aan werd drie jaar later een geheel andere
bestemming gegeven, namelijk tot laken
fabriek en hal, voor de lakenindustrie, welke
men met behulp van de om geloofswille
uitgeweken Franse protestanten te Leeu
warden hoopte te vestigen. Dit plan tot
vestiging van een nieuwe industrie te
Leeuwarden deed echter de Staten de
kwestie der munt niet uit het oog verliezen.
Met was echter pas in 1693 dat de Staten
het voormalige Holdingahuis (op de plaats
waar thans het Rusthuis der N.H.-gemeente
staat) in de Grote Kerkstraat in huur wis
ten te krijgen.
Sedert 1688 was muntmeester Johannes
Henricus Valckenier. De zorg voor de over
brenging van de Munt werd geheel aan hem
overgelaten. Hij wilde de zaak degelijk in
richten, en liet in de ruime tuin van het
adellijke huis een nieuw, groot munthuis
neer zetten, terwijl bij het huis zelf ging
bewonen. Volgens zijn eigen verklaring was
„dit nieuwe gebouw door zijnen onver-
moeiden ijver zoodanig ingerigt dat daarin
bet nieuw aangekochte schroefwerk en ver
der de geheele provinciale Munt met alle
vertrekken voor den essaijeur-generael
wardein, stempelsnijders enz. daarin wm
opgestelt en gangbaar gemaekt". Zijn „on
vermoeide ijver en menigvuldige praemedi-
tatic t", zoals hij bet zelf noemt, hadden
hem uit eigen middelen de voor die dagen
kapitale som van 8900 guldens aan dit werk
doen besteden, in het vertrouwen, dat de
Staten hem dit bedrag wel zouden vergoe
den. Hij kwam echter van een koude
kermis thuis, de Staten vonden dat de
zaak wel wat al te royaal was opgezet, voor-
ui ook omdat volgens het huurcontract dc
gebouwen zouden moeten worden afge
broken wanneer in 1703 bet huurcontract
niet werd verlengd. Zij wilden slechts een
vergoeding betalen van 2976 gulden, bet
bedrag waarop het gebouwde was gewaar
deerd. Voor het echter zover was, was
Valckenier reeds overleden, volgens Eekhoff
van teleurstelling en verdriet over zijn zo
kwalijk beloonde ijver, en ontvingen eerst
zijn erfgenamen de door de Staten vastge
stelde vergoeding.
Valckenier werd opgevolgd door Önesius
Fridericus van Glinstra (1701—1704), Her-
bert Marinus (1704—1719) en Dr Albertus
Ketel (1719-1721). In 1714 was het gelukt
bet gebouw aan de Grote Kerkstraat voor
30 jaar in te huren, en onder de Munt
meester Henricus Dortsman (1721—1752)
kon het nog eens voor 16 jaar worden inge
huurd in 1739.
Na Dortsmans overlijden in 1752, werd
geen opvolger benoemd en toen er drie jaar-
later geschil rees over de vraag of men bet
gebouw moest kopen of opnieuw inhuren
namen de Staten het besluit op 11 Maart
1756 om het Muntgebouw achter het Hol
dingahuis op afbraak te verkopen en het
Muntgereedschap voorlopig in bet Land
scbaps artillerie- en ammunitiehuis te laten
overbrengen, om daar door de annnunitie-
meester te worden bewaard tot nader be
schikking.
Deze nadere beschikking is nimmer geko
men en daarmede had de Friese landschaps-
munt te Leeuwarden haar roemloos einde
gevonden.