10 kunnen worden verbonden, voor de genees kundige behandeling van huisdieren. Dit is een toekomstbeeld van de afdeling Leeuwarden; het enige wat men voorlopig kan doen is trachten het geld hiervoor bijeen te krijgen. Een van de oprichters van de afdeling, wijlen dokter Van der Burg, heeft een stichting in het leven geroepen, die het „Van der Burg-Sehönfeld-fonds" heet en jaarlijks zes- tot zevenhonderd gul den voor de vereniging oplevert. Dan zijn er de vaste inkomsten uit de contributie van de ongeveer duizend leden, soms wordt de vereniging met een legaat bedacht en ten slotte heeft Dierenbescherming de offer vaardigheid van de bevolking bij de jaar lijkse collecte als geldbron. Maar tegen over de inkomsten staan de hoge uitgaven het zal wel nodig zijn dat de gemeente straks op de een of andere manier de hel pende hand biedt. r^en verhaal over Dierenbescherming zou niet volledig zijn zonder een vermel ding van het inspectiewerk. Oud-recher cheur H. Veenstra verricht dit hoofdzake lijk op de veemarkten. Hij gaat na of de veewagens aan de wettelijke eisen voldoen en let ook op de behandeling van het vee. Vooral het laden en lossen van nuchtere kalveren gaat, naar het oordeel van Dieren bescherming, vaak met onnodige wreedheid gepaard. In het algemeen schijnt op markten wel eens de stelregel te heersen, dat de waarde van het vee bepalend is voor de zorgvuldigheid der behandeling. Het is wel opmerkelijk met hoeveel goede zorgen de kostbare stieren bij de centrale keuringen worden omringd De heer Veenstra heeft het recht proces verbaal op te maken, wanneer hij gevallen van dierenmishandeling constateert. Over hetzelfde recht beschikt de heer Kooistra. Hun streven is echter niet gericht op bon netjesmaken, zij zoeken het veeleer in het opvoeden van de mensen, die met dieren moeten omgaan. In het opvoedende werk vindt Dierenbe scherming de ideële kant van haar taak. Men wil duidelijk maken, dat de afhanke lijkheid van het dier tegenover de mens verplichtingen schept. De mens heeft de taak het dier goed te verzorgen, opdat het kan leven en goed gedijen tot vreugde van dier en mens beiden. En naast dit ideële werk staat de practisclie taak: het helpen en verzorgen van het in nood verkerende dier. Dit laatste vereist een voortdurende paraatheid en een grote offervaardigheid. Hoe groter daarbij de medewerking is, hoe beter Dierenbescher ming aan haar doel kan beantwoorden. Onder liet klokje ca>_v T - „Ze'' zijn niet altijd op de zelfde plek te vinden. „Ze" staan meestal onder het klokje op de Nieuwestad en een enkele keer zitten „ze" op de grote bank aan het einde van de Nieuwestad. „Ze" hebben altijd gesprekstof, soms ontleend aan re cente gebeurtenissen in hun veeljarig leven, soms ontleend aan ontmoetingen en beleve nissen onderweg. Op een van die mooie dagen, die September 1953 zo mild en gul aan ons schonk, staan ze onder het klokje. Liuwe is „zwaar op 'e tekst". Zijn gehoor is klein, maar critisch. Dit gehoor is het kader, de vaste kern van „ze"; sterke Willem, bij vele Friese boeren bekend om zijn meer-dan-veertigjarige activiteiten op de Vrijdagse veemarkt, zit op het hekje en hangt aan de lippen van Liuwe, die de naam heeft een beeldend spreker te zijn. ,Je siene wat ie seit". Rein Flewiel, die deze naam draagt omdat hij in betere jaren jasjes droeg, die daartoe aanleiding gaven, zit naast Willem en moet zich bedwingen om niet geregeld interrup ties te plaatsen. „Rein is wel es wat opge lopen, maar hij mient it niet so kwaed". Eens was zijn beroep bouwvakarbeider. De derde toehoorder is Auguust (wiens ware voornaam August is), die de naam heeft „een ferfelend Dreesmantsje te wezen, want hij jeuzelt hieltiten op sien uutkering om". Auguust heeft jaar en dag geleefd naar het motto: „Werken is voor de domme". Liuwe, de spreker, is koloniaal geweest en vertelt aan die jonge snotneuzen van sien suster wel es, hoe se met het skip ankwamen bij de Emmakade, waar toen nog niet feul huzen stonnen. Mar mesiek en kommisjes waren der niet bij. Nooit één keer". Maar daarover gaat zijn boeiende verhan deling nu niet. Hij heeft het nu over de Warenschouw, de stierenkeuring en de Schutterij en geeft college over „de sin- trompesiesje fan Liicwadden". „Musten se nou niet henegaan en haal die bollen feul faker naar de stad toe? Dat trekt nog es folk, meensen. Rike boeren, die mooi wat fertere, lui uut Holland, butenlan- ders en gaan mar deur. Nou, en de flaggen uut, en de lichjes an en de skutters wat blaze. Mooier kan 't niet, fijn ik". Rein Flewiel interrumpeert: „Ja, mar ho-er- us, die bollen mutte oek wel es wat anders doen, dan wat parradere". Wat seistou der fan, Willem". Willem, de agrarische expert van „se" merkt met gefronst voorhoofd (en die frons wijst op een gezaghebbende uitspraak) op: „Der binne heel wat bollen, die niet faken meer in aksie komme. De Ka-ie is een grote konkurrent". „Wie is een groot konkurrent", wil Auguust wete. „De Ka-ie",seun. Dou weest dochs wel wat dat is. Keunstmatige inseemienaasje. De koei krijt een prikje, sofeul tied later komt der een kalf en daar is gien stier an te pas-kommen. Techniek meneer, tech niek". Liuwe, die popelt om zijn betoog te hervat ten, meent: „Alles goed en wel, mar in 't eerste plak hoeve die bollen niet altied in 't spier en ten twedens blieve der dus oek nog stieren over foor de sintromfunksje. En dat geldt oek foor de skutters". Deze laatste (ietwat duistere) toevoeging doet Rein even irriterend grinniken, maar Liuwe vervolgt: „En ons winkelmannen wille oek wel aktief blieve. It is hun brood, maar se doene et oek foor de stad. Nou en de gemeente doet sien best oek wel, anders iou de burgemeester niet foor de sofeulste keer die Warenschouw opendoen". Willem: „Ik begriep alleen niet, toot die grachten met die opening te maken hadden. Gaan daar die skoeneman fan de Nijstad en ons burgemeester bekfechten over het al of niet dichtsmieten fan de grachten. It kan oek liast niet brieker, wel?" Liuwe: „Kiek es an, mannen. De midden stand, oek niet eens allemaal hor, mient, dat de stad der fan opknapt, as we de Voorstreek dichtsmiete. Dan binne we fan de stank en de verkeersmisère af. Mar ons burgemeester fynt, dat Liwwardden skeind wudt, as het sien grachten misse mut, want die make de stad mooi. Nou, sudoende raakten die mannen kwaansjekwis even an het hasseskrabben. Mar reken mar, dat se later tegare een hoop wille hadden hij die Boerebieten". Weer interrumpeert Rein: „Dat waren de Bietebouwers ju, fan de radio. Niet boere bieten". Er ontwikkelt zich een heftige discussie over dit brokje, aan Hilversum ontvluchte en in de Beurs terechtgekomen, radio-cultuur, dat door Auguust wordt onderbroken met de vraag: „Mutte we fandaag oek nog es in 'e tuun kieke?' Waar dit algemene (hoewel onverwachte bijval vindt, zetten „se" de stap er in naar de tuun. „Oek mar gien lekker weer foor een klein kuierke".

Historisch Centrum Leeuwarden

Leeuwarder Gemeenschap | 1953 | | pagina 10