c buizen Ier
(ammihtljA's
o
NOG
EENS:
Uit welke tijd de gevelsteen, welke
de herinnering nan de oude stins
levendig houdt, dateert, is niet met
zekerheid te zeggen. Het is mogelijk
dat Noteboom in 1762 de gehele
steen in twee gedeelten vernieuw
de. Het kan ook echter zijn, dat hij
het bovenste stuk met de gefanta
seerde voorstelling van de stins
heeft behouden, en het onderste
daaraan heeft toegevoegd. Hoe men
aan het jaartal 1171, als jaar van
de stichting der stins kwam, is niet
bekend, doch het is in het geheel
niet onwaarschijnlijk, dat een stins
vier eeuwen lang behouden kan
blij ven.
A
r udtijds heeft net geslacht Cammin-
gha drie huizen in de Grote Kerk
straat bezeten, nml. het huis, waar
men thans het gebouw van de Provin
ciale Keuringsdienst vindt, een stins,
tegenover het St. Anthony-Gasthuis en
een stins, welke gestaan heeft tegen
over de voormalige Waalse kerk.
In de gevel van het huis tegenover het
St. Anthony-Gasthuis, op de hoek van
de Wijde Gasthuissteeg, is een steen ge
metseld, voorstellende een stins, welke
in de zijgevel het wapen van Leeuwar
den vertoont. Onder de stins staan de
woorden „Aed Levwerd". Daaronder is
een andere steen aangebracht, waarop
staat „1171 vernieut 1762". In de rech
terbovenhoek vindt men vermoedelijk 't
merk en de voorletters van de naam van
de steenhouwer. Dit is waarschijnlijk
Cornelis Noteboom, die in 1749 in het
metselaarsgilde werd opgenomen. De
eerste keer, dat ik dit huis met de naam
„Aed Leeuwaerd" asngeduid vond, was
in een koopacte uit 1669, toen de mr.
kleermaker Willem Willems het over
droeg aan Wybrandus Heems, deur
waarder 's Hoffs van Friesland. Het
huis wordt daarin genoemd: „Aad Leeu
waerd ofte Oude Stins", en zijn ligging
De bekende gevelsteen die aan de oude
Leeuwarder burcht zou herinneren
wordt nauwkeurig omschreven als:
„hebbende ten oosten de Grote Gasthuis
steeg, ten zuiden de Grote Kerkstraat;
ten westen juffr. Viersen, weduwe van
wijlen kapiteyn Potter, ten noorden het
huis by mr. Feye Dirx als huurder be
woond".
Deze oude stins, welke in, of kort voor,
1594 is geslecht, komt reeds vroeger in
de archieven voor. Waarschijnlijk is zij
aangegeven in het Register van de Aan
breng uit 1511, waarin bij Oldehoofster
Espel staat: Item eens vervallen steen
huis (eigenaar) Renick Emingen". Deze
Rienck Eminga van Cammingha was de
vader van Wytze van Cammingha, die
met Rins Fransdr. van Minnema trouw
de. Wytze stierf in 1533; zijn weduwe in
1546.
In het Beneficiaal-boek van Vriesland
uit 1543 wordt „de oude stins bij het St.
Anthony-Gasthuis" vermeld in een ver
klaring van deze Rins van Cammingha
omtrent de goederen tot een leen (blijk
baar door een Cammingha gesticht), be
horende. Frans van Cammingha moet
dus eigenaar van de stins, of van een
der naastliggende percelen geweest zijn.
Nu blijkt het onomstotelijk uit een baar
of uitspraak in het geschil over de ver
deling van de som welke de verkoop
van de oude stins had opgebracht, dat
dit gebouw later door erfenis in het be
zit is gekomen van drie van de dertien
kinderen van Wytze en Rins Cammin
gha, n.l. van Frans, Doet en Tiete. Deze
baar dateert van 17 Mei 1594. Rins Cam
mingha, weduwe van Lolle van Ockinga,
behartigde mede de belangen van de
overige erfgenamen van haar vader,
Tiete van Cammingha. Zij had één zus
ter en twee broers, van wie de ene even
eens Tiete heette. Haar vader was ge
storven in 1552, haar broer Tiete over
leed in 1592 te Luik.
Deze Tiete van Cammingha had de
Spaanse zijde gehouden; waarschijnlijk
lagen zijn goederen daardoor onder se
quester en konden de Staten van Fries
land daarover beschikken. Bij besluit
van 15 April 1584 bestemmen zij althans
„Tiete van Cammingha-huis in de Grote
Kerkstraat" tot residentie van de stad
houder Willem Lodewijk. Dit kan niet
anders dan de stins tegenover het St.
Anthony-Gasthuis zijn geweest, daar 't
Cammingha-huis, thans Keuringsdienst,
destijds werd bewoond door Sybrand
van Cammingha, en de oude Cammin-
gha-stins, tegenover de kerk der Witte
Nonnen (de latere Waalse kerk), in de
zestiende eeuw toebehoorde aan het ge
slacht Wyngha. De oude stins van Tiete
van Cammingha, welke in 1584 reeds
in staat van verval geweest moet zijn,
was geen geschikte woning voor de stad
houder; vandaar, dat de Staten in 1587
het huis van Boudewijn van Loo aan
kochten, om tot stadhouderlijk hof te
dienen.
Een jaar na de dood van Tiete van
Cammingha verkochten de erfgenamen
van Frans, Doedt en Tiete de stins aan
de mr. metselaar Wybe Lieuwes, die
deze liet afDreken en er een nieuw huis
voor in de plaats zetie.
I \it brengt ons op een andere Cammin-
gha-stins, welke oudtijds in de Grote
Kerkstraat heeft gestaan ten wes
ten van de hoofdkerk van Leeuwarden,
Onze Lieve-Vrouwekerk te Nijehove.
Op de kaart van Leeuwarden door Pie-
ter Bast, uit 1603, ziet men duidelijk
deze grote stins, met het nevengebouw,
de plaats en de tuin afgetekend; ook op
de kaart van Jacob van Deventer, uit
omstreeks 1550, komt zij voor. Deze
stins lag, in dat gedeelte van de Grote
Kerkstraat, dat in de zestiende eeuw
„Cammingha-horne" werd genoemd,
n.l. de plek grond, van de Kleine Hoog
straat tot het Witte Nonnenklooster,
zowel ten zuiden als ten noorden van
de Grote Kerkstraat. Hoewel de naam
van deze stins niet wordt genoemd,
bij de verkoop in 1598 is er slechts
sprake van „zeckre oude stins en huy-
singe metten plaetze, boemen ende plan-
tagien, staende bij nyehoffsterkereke",
duidt de naam „Cammingha-horne"
of hoek van Cammingha aan, dat deze
stins aan het geslacht Cammingha heeft
toebehoord.
Ook uit een andere omstandigheid zou
dit afgeleid kunnen worden. Algemeen
wordt aangenomen, dat de kerk van
Leeuwarden: Onze Lieve Vrouwe-kerk
te Nijehoof, door het geslacht Cammin
gha is gesticht. De grond, waarop deze
kerk was gebouwd, grensde onmiddellijk