KEESJE EIKELDOP K! T LEERT WAT ZAADJES ZIJN 13 eesje Eikeldop vond het zó gezel- •lig bij Oom en Tante Kraai in hun holletje! Het was er lekker warm, je merkte er niets van de sneeuw. Oom Kraai vroeg: „Waar kom je eigenlijk vandaan? Ik zag de dorre bladeren bewegen en toen werd ik nieuwsgierig. En toen ik ging kij ken, kwam er opeens een klein jongetje uit de sneeuw gekropen. En dat kleine jongetje, dat was jij! Maar waar was je vóór die tijd?" Kleine Keesje schudde zijn hoofdje. „Dat weet ik eigenlijk niet, Oom Kraai. Ik werd opeens wakker en ik had het zo warm. En toen schud de ik het dek van mij af. En dat dek dat waren allemaal dorre blaren. En toen zag ik u. Ja, en nou ben ik hier!" „Ik vind het maar heel gezellig, dat je hier bent", zei Tante Kraai. „En ik hoop, dat we elkaar dikwijls zul len zien. Want het bos is heel groot. En misschien wil je hier niet blijven en wil je liever verder op gaan, waar de dennenbomen groeien. Maar je hebt een eikeldopje op je hoofd, dus ik denk dat je familie bent van de grote oude eikeboom, waar wij in wonen, denk je ook niet?" Ja, dat dacht Keesje ook wel. Hij keek eens uit het holletje naar bui ten en riep: „Kijk, wat doet de Boze Kabouter daar? Hij is niet meer aan het schaatsenrijden. Hij doet zo gek met een stok over de grond, 't Is net, alsof hij de sneeuw weg duwt!" „Dat heb je goed gezien, Keesje", zei Oom Kraai. „De Boze Kabouter is de grond aan het schoon vegen. Want daar, op dat plekje, zijn de zaadjes van bomen en bloemen op de grond gevallen en toen diep in de aarde geraakt. En nu is de Boze Kabouter bezig om de sneeuw weg te vegen, dan kan de zon op de aarde schijnen en dan kunnen de zaadjes gaan groeien". „Zaadjes? Wat zijn dat?" zei Keesje Eikeldop. „Och jongetje, wat moet jij nog veel leren", lachte Tante Kraai. „Kijk, zie je die bomen? die waren eens heel klein. Zij leken nog hele maal niet op een boom. Zij waren een héél klein rond dingetje. Een eikeltje, of een beukenootje of iets dat nog véél kleiner was. Dat lag op de grond en door de regen en de wind raakte het langzamerhand onder het zand en zonk diep weg in de aarde. En toen ging het sneeu wen en regenen en op een dag kwam er, precies op de plek waar dat vruchtje of zaadje gevallen was, iets héél kleins uit de grond. Een stengel tje. En dat stengeltje begon te groeien en de regen sproeide het nat en de zon maakte het warm en het werd steeds groter en groter. Toen kwamen er blaadjes aan en andere stengeltjes en nóg meer blaadjes en zo werd het een boom. „Wat grappig!", zei Keesje Eikel dop en hij keek eens naar al die hoge bomen om hem heen. „De ene boom werd een eik, daar ben jij familie van", ging Tante Kraai verder. „En een andere boom werd een beuk, en weer een andere een den. En soms werden het geen bomen, maar bloemen: Vingerhoeds kruid en Blauwe Klokjes en Wilgen roosjes en Speenkruid en nog heel veel meer. Die zul je allemaal wel zien, als je bij ons in het bos blijft." „Ik wil heel graag bij u blijven, want ik vind het hier zo móói", zei Keesje Eikeldop met een zucht. MAJA VAN HEEMSTRA Wordt vervolgd t MM

Historisch Centrum Leeuwarden

Leeuwarder Gemeenschap | 1955 | | pagina 13