Keesje Eikeldop en het Roodborstje
TOT JUNI
13
Het werd te warm in het holletje in
de boom en Keesje Eikeldop dacht:
ik kan eigenlijk best naar buiten gaan.
Hij liet zich langs de takken naar be
neden glijden. Oom Kraai was wegge
vlogen en Tante Kraai zat op een tak
haar veren glad te strijken.
Toen Keesje nog in het holletje zat
had hij een paar grappige diertjes
met lange oren en witte pluis-staartjes
gezien; Tante Kraai vertelde dat dat
konijntjes waren, die ook hier in het
bos woonden.
„Wat zijn hier veel dieren in het bos",
zei Keesje, „het zit hier, geloof ik,
helemaal vól!"
„O, je hebt er nog maar een paar van
gezien", zei Tante Kraai, „er zijn nog
zóveel diertjes en vogeltjes".
Ja, de vogeltjes had Keesje al gezien.
Telkens zat er weer een ander op de
tak van de grote eik. Zij waren zeker
nieuwsgierig wie daar zo zat te praten
met Tante Kraai.
„Is de Boze Kabouter een diertje of
een vogeltje, Tante Kraai?" vroeg
Keesje.
„Geen van beiden", zei Tante Kraai.
„De vogeltjes hebben vleugeltjes en
snaveltjes, zij kunnen vliegen en leven
in de lucht en in de bomen. De dier
tjes hebben pootjes en lopen over de
grond, zij kunnen niet vliegen, en zij
wonen in holletjes in de grond. En de
kaooutertjes hebben twee beentjes en
kunnen niet vliegen en wonen in kleine
huisjes, die zij zelf bouwen. Zij komen
uit hetzelfde land, als de elfjes."
De elfjes! wat zou dat nu weer zijn?
dacht Keesje. Maar hij vond het niet
beleefd om steeds weer wat aan Tante
Kraai te vragen, want dan stoorde hij
haar, terwijl zij zich zo mooi zat te
maken. Elfjes? dat zou hij zelf wel
eens uitvinden.
Hij zat doodstil in de zonneschijn en
zag in de verte de Boze Kabouter, die
bezig was hout op te stapelen. Zeker
voor zijn huisje, dacht Keesje. Een
paar konijntjes speelden tussen de bo
men, je zag hun lange oren afsteken
Ja, nu is het wel jammer, dat
jullie het verhaal van Keesje
Eikeldop twee maanden zullen
moeten missen. Pas in het
Juninummer van ons maandblad
wordt het weer opgenomen, want
in April en Mei wordt de hele
„Leeuwarder Gemeenschap"
I voor grote-mensenzaken ge-
bruikt.
j Jammer voor Keesje en jammer
voor jullie, maar er is niets aan
te doen!
tegen de witte sneeuw. En hoog in de
lucht vlogen grote witte vogels, zij
riepen „Gak! gak!" tegen elkaar.
Wie waren dat nu weer?
„Zo, vriendje, waar zit jij zo naar te
kijken?"
Keesje keek om en zag een aardige
vogel met een prachtig oranje-rode
borst zitten.
„Ik keek naar die grote vogels, daar
hoog in de lucht, mijnheer!" antwoord
de hij.
„Zeg maar Roodborst, hoor", ant
woordde de vogel. „Dat zijn ganzen,
die gaan weer naar huis in verre lan
den, want de winter is bijna voorbij".
„O!" zei Keesje, al begreep hij er niet
veel van. „En wat doet u hier, Rood
borst?"
„Ik zoek naar een plekje voor een
nestje, want waar moeten straks de
kleine roodborstjes anders wonen?"
„Welke kleine roodborstjes?" vroeg
Keesje.
„Mijn kindertjes!" zei de Roodborst.
„Als de winter voorbij is, dan kiest elk
vogeltje een vrouwtje, net als Oom
Kraai Tante Kraai gekozen heeft. En
dan gaan zij samen nestjes bouwen, in
elk nestje wonen een Oom en een Tan
te. En dan zeggen ze tegen elkaar:
nu willen wij ook graag kindertjes
hebben. En dan gaan alle Tantes ei
tjes leggen: groene eitjes of bruine
eitjes, of witte of blauwe. En uit die
eitjes komen dan de kleine vogeltjes.
En die kleintjes leren van de gro
te vogels hoe je moet vliegen en waar
je eten moet zoeken. Zo komen er elk
jaar een heleboel vogeltjes in het bos."
„Wat gezellig!" zei Keesje Eikeldop.
„Ik blijf hier zéker in het bos, want ik
wil al die jonge boompjes en bloeme
tjes en kleine vogeltjes zien!"
MAJA VAN HEEMSTRA.
(Wordt vervolgd.)