In het natte herfstbos had een dikke tak op zijn pootje gekre gen en hinkte zielig rond. „Daar moet wat gebeuren!", zei tante Kraai en zij organiseerde meteen het comité „Voor de zorg aan verregende bosdieren". Iedereen die helpen kon, werd opgeroepen. Tante Kraai pakte zelf een klein Winter koninkje beet, dat half verdronken op het mos zat en bracht het over naar een droog plekje wat verderop. De eekhoorn vergat zijn eigen verdriet om de verlo ren gegane nootjes, toen hij een tiental kevertjes in een plas zag rondzwemmen; hij liep er gauw heen en redde ze alle maal. Zo deed iedereen wat en al gauw zag men weer vrolijke snuitjes van al die opdrogende dieren. En weet jullie, wie het hardst van alle maal werkte? Dat was de Boze Kabouter! Die keek helemaal niet boos meer, zó blij was hij om te kunnen helpen. Met Keesje Eikeldop maakte hij een kleine draagbaar van berkenhout en daarop legden zij heel voorzichtig het konijntje, dat pijn aan zijn pootje had. Zij brachten hem vlug naar Moeder Konijn, die in haar holletje zat en dacht: „Waar blijft mijn zoontje toch?" Zij maakte zich al ongerust en was erg blij toen hij bij haar werd binnen gedragen. Zij likte zijn pootje een paar maal en toen deed het al geen pijn meer. Keesje en de Kabouter gingen weer terug Dagenlang had de wind over het land geboesterd, de bomen lieten zo gauw mogelijk hun bladeren vallen, anders zouden de takken breken en de regen viel met stromen over het bos, over de paadjes die glibberig wer den, op het mos dat in het water kwam Ie staan, in het kleine meertje dat na tuurlijk overliep. Keesje Eikeldop had in geen dagen kunnen uitgaan; hij zat gedoken in het gat in de holle boom, waar de familie Kraai ook woonde. Als hij eens eventjes zijn neusje buiten wilde steken, dan waaide de wind hem bijna weg en dikke druppels regen vielen op zijn oogjes, zo dat hij niets meer kon zien. Dagen en dagen duurde het vreselijke weer, maar toen eindelijk, op een mor gen raasde de wind weg en hield de regen op. De zon kwam wel niet te voorschijn, maar Keesje en de dieren konden tenminste eens even naar buiten gaan. Och, och, wat zag het bos eruit! Er waren bomen omgewaaid, de laatste blaadjes kwamen naar beneden gezeild en de grond was één grote waterplas. Overal zaten angstig piepende vogeltjes, die dagen lang niet hadden kunnen eten en die hun eigen takje niet meer terug konden vinden, omdat het was afgebro ken. Eekhoorntjes waren hun winter voorraad kwijt geraakt, een konijntje naar het bos om nog meer dieren te kunnen helpen. Zij waren 's avonds zó moe, dat zij achter hun bord met warme soep in slaap vielen! De enigen, die plezier hadden van al die nattigheid, waren de paddestoelen, die met hun mooie jkleuren het doorweekte bos wat opfleurden. M. J. VAN HEEMSTRA Een bij velen onbekend hoekje oud Leeuwarden aan de Ged. Keizersgracht

Historisch Centrum Leeuwarden

Leeuwarder Gemeenschap | 1955 | | pagina 17