Geschiedschrijving met de dichterspen
13
Goed belonen, 't boze weeren,
Loon en stral na werken geelt.
Men kan de beeltenis van een stad
op verschillende manieren vast-
leggen: met de schrijfpen en de
tekenpen, met de penseel en de graveer-
naald, in proza en in poëzie. Wanneer
men dat doet, dan verricht men een goed
werk, want het heden dat men met
woord of lijn vastlegt, vertelt later hoe
de oude stad er uitzag. Niet alle afbeel
dingen zullen foutloos zijn, niet alle be
schrijvingen zullen geheel kloppen, maar
het nageslacht zal uit enkele woorden of
lijnen zich toch een beeld kunnen vor
men van hoe vroeger de stad van in
woning er uitzag.
Er wordt meer geschréven dan gedicht
over een stad. Of dat nu komt omdat er
meer schrijvers dan dichters op het
aardrijk zijn of omdat een stad een dich
ter minder inspireert dan een schrijver,
dat zullen we nu maar in het midden
laten.
In het stadsarchief staan vele oude boe
ken in mooie banden. Een van die boe
ken werd geschreven door een echtpaar
in de eerste helft van de achttiende
eeuw en is uitgegeven door de bekende
uitgever Abraham Ferwerda. Het echt
paar was Regnerus Brongerus Reen, pre
dikant te Huizum en Magdalena Polius,
zijn vrouw. De inhoud bestaat uit ge
dichten, voornamelijk van de hand van
Magdalena, die, zoals toentertijd mode
was, ter gelegenheid van bijzondere ge
beurtenissen in verschillende families
zijn geschreven. Er zijn stichtelijke lie
deren en bruiloftsgedichten, rouwklach
ten bij een dode en jubelzangen bij de
geboorte van een klein mensenkind.
Wanneer wij nu die gedichten lezen
dan vinden wij ze waarschijnlijk ,,gék",
want een mens gebruikt nu eenmaal
altijd dat korte woordje, wanneer hij iets
tegenkomt dat anders is dan wat hij of
zij als normaal beschouwt (niet er bij
denkende, dat dat „normale" over twee
honderd jaar de daverende lachlust op
wekt van onze nakomelingen!).
Ja, 't is nu eenmaal in de huidige eeuw
geen qewoonte om alles op rijm te
zetten en het gemoed te luchten door
op dichterlijke wijze te vertellen wat men
in zich voelt omgaan.
Wij zullen u al die gedichten besparen,
zij passen niet meer in deze jachtende
tijd. De „Weeklagt over de droevige
plage van het schadelijk en sonderling
Zeegewormte, de palen der zeedijken
doorknagende, en daar door veel schade
en gevaar voor ons land veroorzakende"
zal u waarschijnlijk niets „doen" - u zult
zeggen: „dat laten we aan de chemici
over". Bij de toespelingen op de schrik
kelijke veepest van die dagen, die agra
risch Friesland bijna ten gronde deed
gaan, zult u opmerken: „Daar weten de
veeartsen wel raad op." Dus laten we
die gedichten rustig in hun leren bandje
en zetten het boek weer terug op de
overvolle boekenplank.
Maar enkele zinnen willen wij aan de
vergetelheid ontrukken, die gaan over
het „gezicht" van Leeuwarden en laten
ons dus niet koud. Het gedicht heet
„Huisums Vermakelijkheden of aange
naam gezigt uit mijn Kamer".
't Lust my nu in digt te melden
't Schoon gezigt op Huisums velden,
En wat meer komt voor myn oog;
'k Meen de Kroon van onze Steden,
Die zal de eerste plaats bekleden
In dit aangenaam vertoog.
Frieslands Hoold-stad in haar wallen
Kan myn oog op haar doen vallen;
'k Zie haar torens op een ry,
'k Zie daar zeven molens malen,
Schepen nutte waren halen,
't Zet haar nut en cieraad by.
'k Zie haar hoge Tempel-chooren,
Daar men 't zuiver Woord kan horen
Uit haar wyze Leeraars mond,
Daar wort Zielen-spys gegeven;
Hier by kan de Ziel steers leven,
Die maar regie eetlust vond.
Ook komt my die plaats voor oogen,
Daar met wysheit wort gewogen,
Wie dat regt ol onregt heelt,
Daar de Raad der twalel heeren
L EEUWERDEN
't Huis, daar brave Burger-vaad'ren
Raadsgewys by een vergaad'ren,
Tot hun Stads gemeene best,
Op dat niets haar rust zou storen,
Kenne ik aan zyn ronde toren
Boven haar verheven vest.
De dichteres gaat dan verder en be
schrijft de weilanden, die zij ook uit
haar raam kan zien en „Marienburg",
het lustslot van Maryke Muoi. Maar de
beschrijving van Leeuwarden - al is
deze dan kort - interesseert ons het
meest.
De torens zijn niet alle dezelfde van
ruim tweehonderd jaar geleden en
de molens zijn verdwenen, plaats ma
kend voor nuttiger bouwwerken maar
node gemist in het silhouet van onze
stad.
Op zichzelf brengt dit gedicht ons niet
zo heel veel nieuws; waarschijnlijk
kennen wij de afbeelding van Leeuwar
den met torens en molens al lang.
Maar dat er gedicht werd over de aan
blik van de stad, dat gaf ons een idee.
Waarom gebeurt dat nü niet meer?
Waarom klimt u niet eens in de pen en
geeft u uw indrukken van het huidige
Leeuwarden weer? Véél nuttiger dan al
die eindeloze ingezonden stukken in de
couranten - die laatste zijn (gelukkig!)
spoedig vergeten, de eerste vertellen in
2156 aan iedereen hoe de stad er twee
honderd jaar geleden uitzag. Beschrijft
u eens de nieuwe woonwijken, het tégen
van de huidige veemarkt, de ellendes
van de spoorwegovergang naar Huizum,
de snelle, bochtige reizen die onze bus
sen dagelijks afleggen, de afbraak van
de Boterhoek en de (toekomstige) bouw
van de provinciale bibliotheek, de schone
rozenperken bij de invalswegen in Leeu
warden, het ronken der straaljagers en
de modderpaden van de Prinsentuin.
U zult zien dat u uw stad heel anders
gaat bekijken, dat u veel meer belang
stelling krijgt voor Leeuwardens wel en
wee en dat u daarmee de documentatie
aan schatten helpt. En wat het gezellige
er van is: u behoelt het niet alléén te
presteren, maar kunt het als echtpaar
doen ol er een lamilie-gedicht van
maken. Wanneer krijgt de redactie uw
poëtische ontboezemingen?
M. J. VAN HEEMSTRA