Van tien kabouters en een zilveren hoorn
17
r
oen de grote vogel het kleine ka
boutertje naar zijn nest bracht, had
hij gedacht dat zijn kinderen dat
erg prettig zouden vinden, want dan
hadden zij iemand om mee te spelen.
Maar nu trof het zo ongelukkig, dat de
spelletjes die de jonge vogels aardig
vonden, die kende Trojenerilo niet en
die vond hij erg wild.
Trojenerilo begon zich erg te vervelen
en kreeg het daar boven op die rots, in
de wind, ook erg koud. Hij keek eens
naar beneden in het dal, maar dat leek
zo vreselijk ver weg!
„Mijnheer de vogel, ik wou wel erg
graag weer naar huis", zei hij en hij
begon te huilen.
Alle vogels schrokken erg, zij hadden
nog nooit iemand zien huilen. Zij dach
ten dat het begon te regenen toen zij
al die tranen zagen, maar de zon scheen,
dus dat kon toch niet.
„Ik zal je weer in het dal brengen", zei
de grote vogel. Hij pakte de kabouter
in zijn sterke klauwen en suisde naar
beneden, de vijf jonge vogels vlogen er
omheen. Trojenerilo werd voorzichtig
neergezet en toen vlogen de vogels naar
hun nest terug. De kleine kabouter keek
om zich heen, waar waren zijn broertjes?
Die waren ondertussen doorgelopen. Het
dal liep uit in een tropisch bos met
vreemde bomen en planten en dieren.
Het was er heel donker en er klonken
vreemde piepende, snurkende, krijsende
en zoemende geluiden. Een reusachtige
slang keek boven uit een palmboom,
een vreemd dier-met-stekels liep over de
grond. De kabouters keken hun ogen uit,
zoiets hadden zij nog nooit gezien! Zou
hier de zilveren hoorn te vinden zijn?
Rikokaki liep achteraan. Hij keek naar
de vreemde bomen, naar al die rare die
ren die tussen de struiken zaten of over
de grond liepen, naar die vreemde kop
pen die door de bladeren heen naar hem
keken met grote ogen.
Opeens zag hij een prachtige bloem:
vuurrood met zwarte vlekken en donker
groene bladeren. Hij bleef stil staan om
beter te kunnen kijken en om de heer
lijke geur in te ademen.
Terwijl hij zo stond liepen zijn broertjes
door, zij merkten niet dat hij niet meer
volgde. En opeens voelde hij dat iemand
hem om zijn middel pakte en hoog in de
lucht hief. Als jullie goed op het plaatje
kijkt, dan kun je zien wie dat was. Het
was iemand met een lange slurf!
Rikokaki was zó verbaasd, hij begreep
helemaal niet wat er met hem gebeurde.
Hij zat opeens op iets heel breeds en
donkers, hij dacht dat het een grote
boom was. De schors van de boom was
wat ruw en bewoog telkens. Maar daar
ging de boom langzaam in beweging en
toen zag hij, dat hij op een groot beest
zat met een geweldige kop aan de voor
kant en een heel klein dun staartje aan
de achterkant.
Aan de kop zaten oren, die steeds be
wogen en een lange neus, waarmee het
dier bladeren van de bomen plukte en
met tak-en-al in zijn mond stak. Die
zelfde lange neus had de kabouter ook
opgepakt en hij begreep nu, dat hij op
een olifant rondreed, daar had hij wel
eens een plaatje van gezien.
De olifant wandelde langzaam door het
dichte bos en deed alsof er niemand op
zijn rug zat. Wat moest de kleine kabou
ter nu doen? Hij begon te roepen, mis
schien dat de olifant dan eens even stil
ging staan, want hij werd zo draaierig
van dat geschommel van die grote, brede
rug.
„Mijnheer! Mijnheer-met-de-slurf, hoort
u eens, staat u alsjeblieft eens even stil,
want ik word dadelijk misselijk!"
Inderdaad stond de olifant stil. Hij sloeg
zijn slurf achterom en pakte Rikokaki
weer om de middel en zette hem voor
zichtig op de grond in het oerbos.
„Zo, kleine jongen" zei de olifant. „Wat
doe je hier eigenlijk?"
En toen vertelde de kleine kabouter van
hun huisje in het bos, van zijn broertjes
en van de zilveren hoorn.
„Zilveren hoorns hebben wij hier niet",
zei de olifant. „Wij hebben hier alleen
maar neushoorns of eenhoorns, maar
daar zou ik maar niet naar gaan zoeken.
Want zij zijn niet van zilver, maar wel
erg kwaad!"
Neen, dat was ook niet de bedoeling, om
kwade hoorns te gaan zoeken. Rikokaki
keek eens om zich heen. Hij zag steeds
meer rare dieren door het bos lopen,
kruipen en vliegen. Wat moest hij daar
nu beginnen? Zijn broertjes waren niet
meer te zien.
„Mijnheer de olifant, ik wou hier wel
graag weg. Als de zilveren hoorn hier
toch niet is, dan ga ik mijn broertjes
maar achterna."
„Ik zal je straks wel een eindje weg
brengen", zei de olifant. „Maar eerst
moet ik nog wat eten" en hij begon met
een weer takken van de bomen te ruk
ken, die door zijn slurf in zijn mond
werden gestopt en daar in die grote,
donkere ruimte verdwenen. De kleine
kabouter bleef vlak bij hem staan, want
hij vond al die andere dieren maar
vreemde snuiters en het leek hem nogal
veilig om het grootste dier van het bos
tot vriend te hebben.
MAJA VAN HEEMSTRA