I
'4
Van tien kabouters en een zilveren hoorn
l<>
Boven in de toren van het oude
dorpje zat Stonerian. Hij keek naar
alle kanten en wist niet hoe hij
weer bij zijn broertjes moest komen.
Er kwamen twee kraaien op het dak
vlakbij hem zitten. Zij begonnen tegen
elkaar te praten en Stonerian, zoals elke
kabouter, kende de taal die de vogels
spreken. Hij verstond dus heel goed,
wat die twee zwartkoppen zeiden.
„Heb jij ook die gekke kleine mannetjes
zien lopen, vanmiddag?" vroeg de ene
kraai aan de andere. „Zij liepen achter
elkaar aan en hadden allemaal punt
mutsjes op. Het leken wel broertjes."
„Ja", zei de andere kraai, „ik heb ze
ook gezien. Eerst dacht ik dat het mui
zen waren en ik wilde er juist jacht op
gaan maken. Maar toen zag ik dat zij
geen staartjes hadden en toen heb ik ze
maar laten lopen."
Stonerian kreeg een kleur van schrik.
Verbeeld je dat zo n kraai dacht dat je
een muis was en je wou opeten! Geluk
kig maar dat kabouters geen staartjes
hebben.
„Kijk", zei de ene kraai weer, „daar
komen de mensen van het hooiland terug.
Zij brengen de kinderen en de honden
weer mee. Nu wordt het weer gezellig
in het dorp."
Maar ik vind het niets gezellig, dacht
Stonerian. Al die mensen en al dat
lawaai! Ik wil naar mijn broertjes toe.
Maar de toren is zo hoog en ik vind het
zo griezelig. Wat nu te doen?
Een van de kraaien was opgevlogen en
daalde neer op de rand van het galmgat,
waar de kleine kabouter stond uit te
kijken.
„Hei daar!", riep de kraai, „daar heb je
weer zo'n gek klein mannetje!" De
andere kraai kwam er ook bij zitten.
„O, meneer de kraai", zei Stonerian,
„wilt u mij alsjeblieft helpen! Ik wil zo
EEN VERVOLGVERHAAL
VOOR DE KINDEREN
graag naar mijn broertjes terug. En ik
ben heus geen muis, want ik heb niet
eens een staartje!"
„Wel heb ik ooit", zei de kraai, „dat
kleine ding kan nog praten ook. Wou
je terug naar je broertjes? Ga maar op
mijn rug zitten, dan zullen wij ze gaan
zoeken."
Dat hoefde de kraai geen tweede keer
te zeggen! Vlug stapte Stonerian op de
brede zwarte rug en rrriitttsssss! daar
vloog de kraai de blauwe lucht in.
Maar wat deden de broertjes ondertus
sen? Die waren achter elkaar aan het
dorpje uitgewandeld en kwamen al gauw
bij een donkere berg. In die berg waren
diepe holen. Dat had het water gedaan,
dat eeuwenlang langs de rotsen naar
beneden was gedruppeld. De rotsen be
gonnen er van te slijten en overal
kwamen er gaten en gangen, waar je
urenlang doorheen kon dwalen.
Wat het allermooiste was, dat was de
grot van de edelstenen! Daar schitterden
de muren en fonkelden de stenen van
diamant en goud en zilver. De rij van
kabouters kwam er langs en Notibibi,
die nu achteraan liep, dacht opeens: zou
hiér de zilveren hoorn misschien ver
borgen zijn?
Zonder dat zijn broertjes het merkten,
draaide hij zich om en liep de grot in.
Wat een pracht en praal om hem heen!
Je wist niet waar je het eerst kijken
moest van zoveel geschitter. Allerlei
kleuren zaq hij om zich heen: dieprood
en goudgeel, warm blauw en zacht groen,
wit, zilver en goud! Hij sloeg de handjes
in elkaat voor zóveel moois. Dat moes
ten de anderen ook zien. Vlug liep hij
terug naar de opening van de grot om
de broertjes te roepen, maar.... waar
waren die gebleven? Hij zag ze niet
meer. Hoe konden ze nu zo dom zijn om
door te lopen, nu er zoveel schitterends
te zien was. Hiér lag toch zeker ergens
de zilveren hoorn?
Verdrietig ging hij terug in de grot. Dan
maar alleen gaan zoeken. Zou hij de
zilveren hoorn vinden? Wat denken
jullie er van?
M. J. VAN HEEMSTRA