De galg op de bank Italiaan zag vrouwen met oorijzers Een onmetelijke kazerne van baardloze kurassiers 9 om het in goed-achttiende-eeuws zeggen „de boot an". te „Koom laat ons maar schielijk van hier gaan, opdat niet misschien ande re mensen ons hier ziende staan, ons daarop van achteren verdenken van schuldig te zijn aan de gruweldaad dier gemaakte tekening". Dit zeiden tot elkaar de 24-jarige boendermaker Coenraad Gerards van der Sluys, izijn 19-jarige broer Jacobus Gerards uit het Stadsweeshuis en de schilder Thomas Adrianus Romeyn, een leerling van Harmanus Beekerk, die nog altijd bestaande wandschilde ringen in het Stadhuis op zijn naam heeft staan. Het was op 11 mei 1784, in de Patriot tentijd dus, toen de Oranjeliefde niet overal bloeide en ook in het ge niep -uiting werd gegeven aan min der vleiende gevoelens voor de Prins. Zo'n „gruwelstuk" (het woord is ont leend aan de officiële processenver- baal) ontdekten Coenraad, Jacobus en Thomas heel toevallig, toen ze op de avond van deze dag langs het bolwerk van de Prinsentuin, tegenover „De Gouden Bal", een bank wilden gebrui ken om geld uit te tellen. Dat kwam zo: de drie jongemannen waren op weg naar het Weeshuis om de daar wonende jongens onderricht in het exerceren te geven, maar ze konden om ongeveer zeven uur niet in dit gebouw terecht, omdat de catechi satie voor de meisjes nog niet was af gelopen. Daarom besloten ze eerst een straatje om te gaan en onderweg be dacht Jacobus, dat de gelegenheid gun stig was zijn broer, de boendermaker, wat geld in bewaring te geven. Iets verderop wisten ze een bank en daar op zou het geld worden uitgeteld. Maar eilieve, welk een schrik beving het drietal, toen ze op die bank heel duidelijk de in het hout gesneden af beelding zagen van een mannetje aan de galg. En dat was nog niet het erg ste: links en rechts waren letters, waaruit duidelijk bleek, dat de onbe kende houtkerver de Prins van Oran je met de gehangene wilde vereenzel vigen. Eerst hielden ze zich stil, maar al gauw werd deze „gruweldaad" onder werp van gesprek bij velen, in het bij zonder de bezoekers van „De Gouden Bal", waarvan kastelein was Joseph van Lingen, die geregeld de leden van het Exercitiegenootschap over de vloer had. Onder hen was de schilder Beekerk, die vaandrig van dit Genoot schap was en zich verplicht voelde „de bevoegde autoriteiten" van het geval in kennis te stellen. En daarom snel de hij naar burgemeester Jan Otto Faber om aangifte te doen. Toen was, Want burgemeester Faber achtte het van het grootste belang onmiddellijk een eind te maken aan deze schande lijke vertoning. Hij ontbood de stads wacht en gebood deze met de nodige assistenten naar de Prinsentuin te gaan om de bank weg te halen en bij hem te brengen. Daar gingen ze, de stadsordebewaarders, met een lan taarntje naar het bolwerk, waar het „gruwelstuk" uit de grond werd ge rukt en naar het woonhuis van de burgemeester gedragen. „Brengt het nu naar het stadhuis", aldus sprak de heer Faber en daar gingen ze weer met hun vieren, met de bank op de nek. Zij waren op dit moment stellig meer dan wie ook overtuigd van het schandelijke van anti-oranjegezinde uitingen. Hoe is het verder gegaan met de bank en de boosaardige afbeelding? Alle magistraten kwamen kijken en ieder een sprak er zijn schande over uit. Er werden verhoren afgenomen en pro cessen-verbaal opgemaakt. Maar on danks al deze ijver en speurzin heeft men de booswaardige houtkerver nooit kunnen vinden. Wel kunnen wij thans na bijna twee eeuwen met zekerheid zeggen, dat de dader op het kerkhof ligt. -H- -K- Naar aanleiding van onze bloemlezing uit reisbeschrijvingen van de vorige maand werd ons nog een ander, soort gelijk, boek in handen gespeeld. Het is „Nederland en zijn bewoners", van de hand van de reislustige Italiaan Edmonds de Amicis. Zijn reisverhaal verscheen in 1876 in een Nederlandse vertaling. Na de beschrijving van een wandeling door Leeuwarden blijkt al gauw in welke richting de speciale belangstelling van de schrijver gaat: „Op die ganse wandeling had ik geen andere vrouwen gezien dan een enkel soezig slaperig oudje, dat uit het venster naar het weer keek. Een ieder kan zich voorstellen, hoe nieuwsgierig ik was de jongeren te zien, niet alleen wegens haar beroemde schoonheid, maar ook wegens het vreemde hoofddeksel, waarover ik had horen spreken en waarvan ik be schrijvingen gelezen en afbeeldingen gevonden had in alle steden van Hol land." De vooruitzichten waren echter niet gun stig, want het regenachtige weer hield ieder binnenshuis. Tot De Amicis een muzikant van de schutterij met zijn pluim op de sjako en de trompet onder de arm zag voorbijgaan. Toen herin nerde hij zich, dat het de verjaardag van de koning wasj er zou een muzikale rondgang worden gemaakt en alle vrou wen zouden zich daarbij wel vertonen. Daarom volgde de Italiaan de muzikant en toen het muziekcorps zich in bewe ging zette, liep hij naast de tamboer majoor. „De vensters der eerste huizen openden zich en er kwamen enkele vrouwen uit kijken met hoofden die blonken van zil ver, alsof ze helmen op hadden; en ze hadden inderdaad twee brede zilveren platen op het hoofd, die het haar en een deel van het voorhoofd bedekten en het hoofd omsloten als de helm van een antiek krijgsman. Wat verder kwamen er steeds meer vrouwen aan de vensters, sommigen met zilveren, anderen met gouden helmen. Het bataljon zwenkte een der hoofdstraten in, en toen zag ik voor alle deuren, aan alle vensters, op de hoeken der straten, op de drempel der winkels, achter de omheiningen der tuinen, overal gouden en zilveren helmen verschijnen, grote en kleine, met en zonder sluier, helder en blinkend als W wapenen. Mama's met een gans broedsel meisjes, allen gehelmd; vervallen oudjes, gehelmd; dienstmeisjes met een pan in de hand, gehelmd; dames, die van de piano opstonden, gehelmd; Leeuwar den geleek op een onmetelijke kazerne van baardeloze kurassiers, een stad van onttroonde koninginnen, een plaats waar de ganse bevolking zich voorbereidde op een middeleeuwse maskerade."

Historisch Centrum Leeuwarden

Leeuwarder Gemeenschap | 1958 | | pagina 9