0rgelópel
in het vroegere Leeuwarden
■C7/)et zal u wel gaan zoals ons, namelijk dat u schoon genoeg
kreeg van de ingezonden stukken over wél of niét „meer
vertier in de stad", bijvoorbeeld dansen voor jongeren, Wij
kunnen u zeggen, dat ook eeuwen geleden de overheid hier
omtrent beslissingen moest nemen. En de vroede vaderen ge
doogden in de zestiende eeuw niet dat er dansscholen werden
gehouden of rederijkers optraden!
Maar toen de Leeuwarders vroegen om orgelbespelingen, werd
dit kosteloos in de Jacobijner kerk die toen net in protes
tantse handen was overgegaan toegestaan gedurende enige
avonden in de winter. Er is een rekening uit het jaar 1580
bewaard gebleven van kaarsen: „om te lichten de Borgerije,
wandelende des avents in den winter in Jacopijner kerk, als
men aldaer op d eorgelen speelt." Men zat dus niet gedurende
het concert, wat o.a. wel te wijten zal zijn geweest aan de
ongestookte grote ruimte, waar men zonder te bevriezen niet
rustig kon stilzitten. Voor orgelmuziek heeft men mensen
nodig en die worden dan ook genoemd: „Petrus Christianus
organist en Meyndert orgelblaeser" de laatste moest er
dus voor zorgen dat er genoeg „lucht" in de orgelpijpen kwam.
Niet altijd gedroeg het publiek zich gedurende de orgelcon
certen zoals dat van beschaafde lieden wordt verwacht en de
overheid moest dan ook maatregelen nemen. Zo werd in 1707
de knoopmakers en passementmakers het verbod opgelegd in
de kerken hun handwerk uit te oefenen! De magistraat kreeg
het in 1637 aan de stok met de organisten toen zij dezen
gelastte des zondags direct na het klokluiden al te gaan spelen;
Het front van het orgel van de Grote Kerk
de organisten „namen" dat niet en gingen onder het psalm
zingen in de verschillende kerken op de daarop volgende
zondag in staking. Waarop zij ten stadhuize werden ontboden,
lange, weerbarstige brieven schreven, maar tenslotte toch
moesten toegeven.
In de instructie voor de organist van de Jacobijner kerk wordt
als eerste punt genoemd dat hij de magistraten „alle behoor-
licke eere ende respect" zal moeten bewijzen; voorts moet hij
natuurlijk het orgel bespelen bij kerkdiensten en plechtig
heden; dat hij „nuchteren en bequaem" moet zijn en niet in
opspraak mag komen; dat hij alleen buiten de stad mag gaan
met toestemming van de burgemeester; en dat hij het orgel,
dat aan hem werd toevertrouwd, goed moet onderhouden.
Ook een orgel kan door de jaren heen slijten en er op achter
uit gaan. Omstreeks 1724 moesten plannen voor een nieuw
orgel worden gemaakt, omdat men meermalen „onder het
singen der Psalmen veel confusie bespeurt door manquement
van een orgel." De Grote Kerk kreeg dan ook in 1727 een
nieuw instrument, dat op de 19de maart door de stadsorganist
en enige organisten van andere steden werd ingewijd en dat
zeer goed voldeed. De magistraat en „andere fatsoenlicke
luyden of liefhebbers van de muysijck" waren aanwezig en na
afloop ging men gezamenlijk naar het stadhuis en daar is men
„in de groote Reghtkamer met een glas wijn en sijn toebehoo-
ren" onthaald.
Natuurlijk waren de organisten van groot belang voor de
protestantse kerkdiensten, maar ook de voorzangers moeten
niet vergeten worden, want omstreeks 1600 was het gewoonte
om vóór en na de dienst het orgel te bespelen, maar de leiding
van de kerkzang aan de voorzanger op te dragen, wat zeker
geen gemakkelijke taak moet geweest zijn! De gemeenteleden
hadden immers geen kerkboekjes en het begrip ,,vóór"zanger
was dus geen eretitel. Voor de Galileër kerk werd pas in 1748
besloten dat het orgel de gemeentezang zou begeleiden, echter
uitsluitend op bededagen en bedestonden; eep dertig jaar later
werd de orgelbegeleiding ingevoerd voor de gewone kerk
diensten.
Het stadsbestuur gaf ook leiding aan het zangonderwijs der
stedelingen; in 1608 werd de voorzanger der Jacobijner kerk,
mr. Jacques Vredeman, aangesteld als leraar aan de Latijnsche
of Groote school. Uit een instructie van een dertig jaar later
blijkt dat de zangleraar woensdags en zaterdagsmiddags de
kinderen gedurende twee uur moest inwijden in „den konste
van musijk-singen"; opdat deze (gewaardeerde?) lessen goed
zouden verlopen werd hem een der vijf „Latijnsche meesters
toegevoegd. Hij moest viermaal per jaar aan de Raad „bij het
versouken zijns tractaments" een lijst met de namen der zin
gende kinderen opgeven; er moest op toegezien worden dat
de kinderen bij „alle lessens praesent" waren. De zangleraar
kreeg 25 carolusguldens per jaar, de kinderen moesten zelf
de boeken betalen.
Géén ingezonden stukken over meer vertier, maar zangles
onder de vaste leiding van het gemeentebestuur. Zó deden
we het vroeger in Leeuwarden! Wij mochten een en ander
overnemen uit „De stadsmuziek" van A. P. Oosterhof uit „Leeu
warden 1435-1935"; u begrijpt dat onder deze titel méér be
grepen is dan alleen orgelmuziek in de kerken, maar over de
overige facetten vertellen we misschien weer eens een andere
M. J. VAN HEEMSTRA