£en Sfianjaarb
hekelde zijn tijdgenoten
Leeuwarder bestseller
uit de zeventiende eeuw
Men kan soms wonderlijke boeken in
handen krijgen! In het gemeente
archief staat een klein, in perkament
gebonden boekje, uitgegeven te Leeu
warden bij Jan Jansen de Vries in 1642.
Latere drukken zijn in Amsterdam
verschenen. Het is uit het Frans ver
taald door Haring van Harinxma thoe
Heeg, die van 1604 to 1669 leefde, die
geboren werd in Doesburg en begraven
is in Heeg. Hij was kapitein in het gar
nizoen te Emden en bekleedde aan het
hof van prins Willem Frederik, stad
houder van Friesland, het ambt van
stalmeester.
Het boekje was oorspronkelijk in het
Spaans geschreven en heet: „Seven
wonderlycke Ghesichten van Dom
Francisco de Quevedo Villegas, rid
der van S. Jaques orde; in welcke alle
de ghebreken deser eeuwe, onder alle
Staten van Menschen, vermakelijck
en oock stichtelijck, werden bestraft;
ende als in een Schilderye nacktelijck
vertoont."Het boek beleefde in zeer
korte tijd vijf drukken, het was dus
wat je noemt: een „bestseller".
In het voorwoord blijkt dat Haring een
grote vriend van de schrijver is en
zelf genoten heeft van de satiren die
die vriend heeft neergeschreven, de
mensheid hekelend en daardoor ver
beterend. Niemand minder dan Wy-
brand de Geest schreef een inleidend
gedichtje, zoals dat in die tijd gebruike
lijk was.
Wanneer men de namen der zeven
„gesichten" leest is men meteen al
geboeid door dit ruim drie eeuwen
oude boekje: Van eenen besetenen
Algoüazil ofte Deur-Waerder; Van de
Doodt ende zijns Rijcks Ghebiet; Van
het laetste Oordeel, ofte den jonghs-
ten Dagh; Van 't Huys der verliefde
Sotten; Van de Wereldt in zijn binnen
ste; Van de Helle, ende Verdoemde;
Een oproer door de geheele Helle. U
ziet: er is nogal verscheidenheid en
keuze in de satirisch-behandelde
onderwerpen van onze vriend Dom
Francisco! Achteraf is zelf nog een
alfabetisch register zodat men op ge
makkelijke wijze kan opzoeken wat
men lezen of herlezen wil.
In hoofdstuk twee het gezicht van
de dood waant men zich in een der
satirische spelen van Molière, al
thans wat de doktoren die daarin
beschreven worden betreft: zij rijden
op muilezels en zijn behangen met
zwarte draperieën die doen denken aan
het zwarte kleed dat men over een
doodsbaar legt. Zij dragen ringen met
zulke grote stenen, dat deze als het
ware de grafstenen voorzeggen aan de
arme zieken. Daarop volgen de
„bedrieghelijcke" apothekers, waar
van gezegd wordt: „dewijle zij gheen
vermaeck hebben, als aen het Gequijn
ende de Quijnende; aen de Pijnende
ende de Ghepijnichde". De chirurgijns
met hun tangen, knijptangen, brand
ijzers, vijlen, enz. komen er niet beter
af en de arme tandartsen worden be
schreven als „Vermomde Duy velen"
en het uittrekken van anden wordt
genoemd ,,'t vervloeckste Handtwerck
van de Werelt". Wanneer het beeld
der barbiers wordt opgeroepen heeft
de schrijver groot plezier bij het zien:
„hoe sij de hoofden van hare Calanten
handelden en potsten en oock hoe sij
haer den Baerdt in hare Beckens
speolden, ende hoe aerdigh sij ver-
scheyden Esels-Coppen, van alderhan-
de ouderdom, met Zeep-water wasch-
ten".
De ontmoetingen in de hel met vreem
de en ontaarde wezens zijn natuurlijk
legio. In de afdeling: lelijke vrouwen,
proberen deze ongelukkige zielen hun
gebreken te verbergen op allerhande
wijze. Een kijkt voortdurend in de
spiegel „ende haer zoo leelijck siende
gaf de schuit aen 't glas ende aen de
Republijcke van Venieten (Venetië),
dat die nu soo curieus niet meer was
als weleer om goede werck-lieden te
houden". De duvel die de schrijver
rondleidt zegt dat men de tappers in
het oog moet houden opdat zij geen
water zullen gieten in het hellevuur,
zoals zij gewend waren op aarde water
bij hun te verkopen dranken te voegen
De schrijver komt Judas tegen en ook
verschillende personen die door de
roomse kerk als afvalligen werden
beschouwd en natuurlijk ontmoet hij
Lucifer, „de Prince der Duyvelen,
om-cingelt van sijn gheheele Hofghe-
sin, bestaende altesamen uyt Duyvelen
ende Duvelinnen, want daer zijnder soo
wel Wijfkes als Mannekes onder de
Duyvels."
Niets op de wereld ontkomt aan de
scherpe hekelende geest van de schrij
ver, hij heeft goed om zich heen geke
ken en de mens in al zijn zwakheid,
ijdelheid, hovaardigheid, geslepenheid,
zwakte en bedrog gezien en „naeckte-
lijck" voor ons gezet. Het doet den
ken aan het middeleeuwse „Elcker-
lyc" maar dan zonder de wijding die
over dit spel hangt als een mantel van
Christelijke liefde. Het doet ook den
ken aan de realistische Spaanse
schilderijen met veel bruin en zwart,
waarop de pijnigingen van heiligen zijn
afgebeeld of waarop men het mense
lijk lichaam ziet verworden na de dood.
Blijkbaar was het wat men toen waar
deerde en graag las, anders zou het
niet vertaald en zeker niet zo spoedig
weer het-uitgegeven zijn. Bij het lezen
zal ieder genoten hebben over de wij
ze waarop anderen werden uitgebeeld,
vergetende dat hij zelf óók stond ge
tekend in het kleine boekje. Want dat
is het droevig slot van elke satire:
men vergeet die toepasselijk te ma
ken op eigen tekortkomingen!
M. J. VAN HEEMSTRA.
munt
'ïi.Jm/ïcrdfitn. bit Dit? 'fiarehtfs
Met dit plaatje van een dromende Span
jaard werd een der Amsterdamse drukken
van ,,Spaensche Droomen" versierd.
I