Aapjeskoetsier
Tiete van der Veen
We aapjeskoetsier Tiete van der Veen
op de bok ziet zitten van de tot pannekoek-
sjees gedegradeerde journalistenkoets
het grijze hoofd wat achterover, de rug als
een plank gestrekt en de leidsels vast in de
hand zou niet zeggen, dat deze veteraan
al tegen de tachtig loopt. En wie hem thuis,
in z'n vriendelijke woninkje aan de Eebuurt,
als een klein bewijs van zijn behouden vi
taliteit, zo onder het lopen weg, even een
zit al
65 jaar
bij de paarden
iStadcjenoten
DIE WE ALLEN KENNEN
15
been op tafel ziet leggen, zal helemaal niet willen geloven, dat die
kleine, sterke man al grote-kerelswerk deed, toen deze eeuw nog moest
beginnen.
Toch is dat allemaal zo: koetsier
Van der Veen, niet alleen in Leeu
warden, maar ook in de wijde om
trek daarvan welbekend, heeft de
leeftijd van de sterken al lang ge
leden bereikt en hij zat al jaren in
het zware werk, toen hij nog lang
niet volwassen was.
Elf jaar was Tiete nog maar, toen
hij zijn loopbaan als scheepjagers-
jongen begon en voor het eerst
kennismaakte met het paard, dat
in z'n leven zo'n belangrijke rol
zou spelen. Hij kwam toen, in z'n
geboorteplaats Harlingen, bij Smit
en Van Os, die met hun, door een
paard getrokken schip, een dage
lijkse dienst onderhielden op Fra-
neker. Herhaaldelijk stopte die
schuit onderweg om mensen in en
uit te laten en voor de reiziger
vanuit Harlingen de oude Acade
miestad had bereikt, was de halve
middag om.
Anderhalf jaar bleef Tiete op dit
traject pendelen; toen ging hij naar
zee en voer vier seizoenen op de
Harlinger loggers mee ,,een
stromin leven" herinnert hij zich.
Elke nacht om twaalf uur kwamen
de netten binnen boord en dan
moest het haringkaken nog begin
nen.
Na deze zeevaart zette hij de voet
voorgoed op vaste wal en zocht hij
de paarden weer op; nu bij de fir
ma Nauta in Harlingen, die toen
anno 1900 nog met een postkar
op Leeuwarden reed.
,,Het was een vreselijk druk plak,
dat Harlingen met al die boaten,
die er lagen te lossen en te laden.
Altied hadden ze voerlui noadig,
mar ze betaalden toen nog mar een
kwatsje voor een ton rieden
nou hewwe ze drieëneenhalve gul
den, ja, nog wel meer!"
De jonge Tiete was er de man niet
naar om lang te blijven plakken bij
dezelfde baas. ,,Ik werkte ze alle
maal af, mut je mar denke. Zo
he'k oek werkt op de voermanderij
van Fröhlich en Diekstra en die
Diekstra was een duvelsbander; hij
had een beerd en een wonder oog.
Die het een hoop meensen gene
zen in Harlingen! Meneer Wiarda
oek. Dat was de riekste van de
hele stad, mar sien voet must er
af, dat was niet best. Toen kwam
Diekstra er bij en hij zette meneer
Wiarda met sien voet in een vat
met levendige paling. Daar het ie
een week inzitten; toen kwam
Diekstra terug om die voet af te
wassen en man, hij was weer net
zo gaaf wudden as 't mar kon! En
toen meneer Wiarda vroeg: .Diek
stra, wat mut je hier voor hewwe?'
zei Diekstra: ,Niks meneer, dit he'k
met alle liefde voor u deen.' Mar
evenzogoed liet meneer Wiarda
direct twee platte wagens uut Fra-
neker en twee peerden uut Utrecht
komme en Diekstra had meteen
sien voermanderij op poaten, 't is
waar gebeurd!"
Toch kwam Tiete van der Veen
niet zo onder de indruk van deze
Diekstra-met-de-beerd, dat hij be
sloot voor altijd bij hem in de
buurt te blijven. Hij kwam nog bij
verschillende andere stalhouderijen
in Harlingen terecht en ging in het
oorlogsjaar 1915 toen hij dertig
jaar oud was naar Leeuwarden.
Daar begon hij bij Herman Schaap,
die z'n stalhouderij-met-wel-vijf-
enveertig paarden aan de Span
jaardslaan had staan, waar nu het
bedrijf van Poelsma is. „Potrieder"
was Van der Veen toen en dat
betekende, dat hij vier gulden in
de week verdiende en verder maar
in leven moest zien te blijven met
behulp van de fooienpot.
Nog treuriger was het gesteld bij
de stalhouderij van Hugo Jongma
op de hoek van de Westerplantage
en de Nieuwestad, waar nu het
café „De Vrouwenpoort" is. „Daar
was helemaal niks te verdienen en
daar he'k dan oek honger leden
hoor!"
Ook bij Naddus Wijbenga aan het
Zaailand (nu Tehama) heeft Van
der Veen in die jaren gewerkt en
hij herinnert zich, hoe er 's winters
met belsleden voor „de grote he
ren" gereden werd, voor de Van
Harinxma's, de Van Eysinga's, de
Van Sminia's. „Toen bleef de
sneeuw nog leggen, mut je mar
denke, want er was nog niet zo-
veul zout en ze hadden gien volk
om het an 'e kant te skuven."
In 1921, kort na de eerste wereld
oorlog dus, begon Tiete van der
Veen voor zich zelf. Hij vestigde
zich toen in de Singelstraat, kocht
vier paarden, een vigelante en
twee victoria's en trok welgemutst
op pad naar alle oorden van ple
zier: naar de kermissen in Harlin
gen, Franeker en Sneek, naar fees
ten in Dokkum, Beetsterzwaag en
Minnertsga.
Het werd een leven van hard wer
ken toen, want intussen was de
kinderschare in het gezin Van der
Veen tot elf uitgebreid en er moest
wat komen om die voetbalploeg te
kunnen voeden! „Ja, hoor, we
hewwe wel es een week lang gien
eten in 'e maag en gien brand in
'e kachel had; dat was niet leuk.
Mar evengoed wud je nog oud!"
Maar vooral de oorlog werd een
bewogen tijd voor de kleine stal
houderij van Van der Veen. De
festiviteiten in stad en land wer
den nu merkbaar minder, maar in
plaats van feestvierders stapten er
nu heel andere klanten in de vige-
lantes: Duitse militairen, die zich
in de late avonduren nog moesten
haasten om op tijd de „Flugplatz"
te bereiken.
In de oorlog
Tiete van der Veen werd dan ook
gauw goeie maatjes met de kerels
bij de „Mauermuur", die hem nooit
een strobreed in de weg hebben
gelegd ook niet, wanneer hij
toevallig geen Duitsers, maar on
derduikers of vluchtende joden in
z'n koetsje had.
„Ik hew es een paar joaden brocht
bij een boer in Hitzum, die er al
eenentwintig had. ,As je nog meer
hewwe, breng ze dan mar' zei die.
Een man en een vrouw van 'e Put
zouden naar Boksum, mar die wu-
den een bed en een ledikant boven
op 'e vigelante hewwe. Beste
meesen' hek't toen seid, ,hoe kan
dat nou? Met zo'n vrachtje kom ik
nooit deur de Mauermuur!' De vol
gende dag wudden ze ophaald
ik he ze nooit meer zien.
Ook vrouwen van spoorwegmen
sen, die hun ondergedoken man
nen in de provincie opzochten,
hoorden tot de klantenkring van
Van der Veen en altijd is het met
die reisjes goedgegaan, hoewel de
onverschrokken aapjeskoetsier wel
eens ternauwernood aan een ont
maskering is ontsnapt. „Een seun
van die koekjesbakker op 'e Voor
streek he'k nog es naar Blauwhuus
brocht. Die jonge had zich as
vrouw verkleed met vlechtjes in
het haar en een jurk an het was
een mooie meid!"
In diezelfde tijd verloor Van der
Veen bij een bombardement op het
vliegveld z'n trouwe paard Nelly,
een schimmel, waaraan hij bijzon
der gehecht is geweest. „Daar wa
ren we gek met; die hadden we
nooit misse willen. Dat peerd liep
vlot naar Groningen, waar ik dan
een nacht met de studenten rond
reed en liep dan dezelfde nacht
nog naar Leeuwarden terug een
prestatie, dat za'k je vertelle!"
Tot een jaar of vijf na de bevrij
ding heeft Van der Veen z'n stal
houderij nog aangehouden toen
overleed z'n boekhouder en zag hij
geen kans meer het bedrijfje draai
ende te houden. Meteen kreeg de
oude voerman toen werk bij Zet-
stra en Hiemstra aan het Zaailand,
voor welk bedrijf hij tot de Sinter
klaastijd van het vorige jaar ge
reden heeft.
En nu rijdt hij zo nu en dan nog
op de koets van het Pannekoek-
huysje en voor de zusters van het
Sint Bonifatius Hospitaal, wanneer
die voor hun diploma zijn geslaagd.
En natuurlijk voor de Vereniging
Levensvreugd, die zich met het uit
reiken van t.v. toestellen aan chro
nische zieken verdienstelijk maakt.
Van der Veen's kleinzoon, de der
tienjarige Doede van der Veen, is
dan z'n kleine palfrenier. „Die het
dan de steertjas an en de hoge
hoed op; ja, ja, we durve nog wel
voor de dag te kommen!"
Zo zag Tiete van der Veen
er zo'n twintig jaar geleden uit.
Het paard is de schimmel Nelly,
die in de oorlog bij een
bombardement op het vliegveld
werd gedood.