ver verwijderd van
oorspronkelijke vorm
LD^klES
Over het stichtingsjaar van het Jacobijnerklooster in Leeuwarden zijn de verschillende
geschiedschrijvers het niet met elkaar eens. Gabbema meent in zijn Friese kroniek in
Desolata Batavia Dominicana (1717) dat het klooster gesticht werd in het jaar 1245.
Waarschijnlijk komt deze opvatting het meest overeen met de waarheid. Wel bekend
is, dat het klooster gesticht werd door de machtige familie der Cammingha's, die later
geholpen werden door de rijke burgers uit de stad Leeuwarden. Hoewel het klooster
nooit een abdij is geweest, was het „groot en prachtig gemaeckt". Het kloosterterrein
werd begrensd door het Schoenmakersperk, de gracht van de Nieuwe Buren, de Mon-
nikemuurstraat en het tegenwoordige Jacobijnerkerkhof.
Vermoedelijk waren de eerste gebouwen van
het klooster opgetrokken van hout. Over de
verdere geschiedenis spreken de verschillende
schrijvers elkaar weer tegen. Centraal staat
hier echter het jaartal 1392. In dat jaar deden
de Schieringers, die jaloers waren op de toe
nemende welvaart van de stad, een inval. Ver
schillende houten huizen werden in brand ge
stoken. Het vuur verspreidde zich snel door
het noordoostelijke gedeelte van de stad en
tastte ook het Jacobijnerklooster aan.
Meyer en Lambermond menen, dat de kerk
totaal afbrandde en in de veertiende eeuw her
bouwd werd. De nieuwe kerk zou dan bestaan
uit een tweebeukig gebouw van 40 meter
lengte met een romaans rondboogfries aan de
zuidzijde en gotische traceringen aan de west
gevel. Dit kan echter niet kloppen. De muur
met het rondboogfries is veel eerder gebouwd
dan het muurstuk met de gotische tracerin
gen. Op de zolders van de kerk is duidelijk te
zien, dat de laatste travee van de kerk later
is aangebouwd.
Naar alle waarschijnlijkheid heeft de brand de
kerk niet zo aangetast als bovengenoemde
schrijvers dachten. Na de bouw van de houten
gebouwen, die kort na de stichting van het
klooster verrezen zijn, is men waarschijnlijk
begonnen met de bouw van een tweebeukige
Fragment met de Grote Kerk uit de stadsplatte
grond anno 1603 van Johannes Soms. Aan de
bovenkant (met gracht) de Nieuweburen. Links
onder: de oude kerk van Nijehove. Rechts on
der: Bij de Put, met bijbehorende put.
kerk. Het rondboogfries kan ongeveer uit het
eind van de dertiende eeuw dateren. Koldijk
meent dat de kerk bestond uit een lang schip
met een koor, dat rechthoekig gesloten was,
met als uitbouw een abside. Verder liep aan
de noordzijde van het schip, op gelijke hoogte
een beuk, de overwelfd was. Het schip was
niet overwelfd, maar het koor vermoedelijk
wel.
Na de brand van 1392 was de kerk „slechts in
zoverre hersteld, dat de uitoefening van de
godsdienst daarin gevoeglijk kon geschieden"
(Eekhoff). Waarschijnlijk bevond zich ook toen
reeds een „dakruiter" op de kerk.
Zo spoedig mogelijk begon men met de her
bouw van het klooster. Financiële steun werd
verleend door de adel en de burgers van de
stad Leeuwarden, maar ook hertog Albrecht
van Beieren, die er door verraad van Gerrolt
Cammingha in geslaagd was Friesland te ver
overen, was begunstiger van de kloosterlingen.
Door de rijke giften ontstond er bij de her
bouw in het begin van de vijftiende eeuw een
klooster waarvan Van Huessen volgens
Eekhoff de voornaamste geschiedschrijver van
Nederlandse kerken en kloosters zegt dat
„het klooster door den ijver der stedelingen
zoo groot en prachtig gemaakt en met zooda
nige inkomsten voorsien is, dat er de naburige
volkeren verwonderd over stonden."
Toen er in 1480 onder prior Theodoricus
Petri genoeg geld verzameld was, werd begon
nen met het herstel van de kloosterkerk. Door
verschillende oorzaken heeft dat herstel jaren
geduurd. In 1483 ontstond er brand in de stad,
in 1487 brak het bieroproer uit. Door deze ge
beurtenissen slaagden de kloosterlingen er
niet in de financiële middelen op peil "te hou
den
De monniken moesten zelfs bedeltochten
door het land maken om aan geld te ko
men. Van de Stadsregering kregen ze mee
„Open brief der regering van Leeuwarden,
bevattende eene bede aan alle gelovigen!
in en buiten Friesland om mildelijk aal
moezen te willen geven, ten behoeve van
de verdere opbouw van de Jacobijnerkerk
en het klooster der Dominicanen of Predik-
heeren. 1478, den 5 Juny" (Eekhoff).
Rond 1520, onder de voorspoedige regering
van Karei V, kwam de kerk klaar.
Tijdens de herstelperiode 1480—1520 heeft de
kerk een grote verandering ondergaan. De
midden- en noordbeuk bleven gehandhaafd.
Het koor werd vergroot en kreeg een lengte
van 22 meter. De ramen en het koor waren
rijk geprofileerd en het fries om het koor ver
toonde gotische vormen. Waarschijnlijk is
tijdens deze restauratie de laatste travee van
de kerk bijgebouwd. Bouwnaden, onderbreking
van het fries en een anders gevormde zuil
wijzen hier op. Tegen de zuidmuur van de kerk
werd een nieuwe beuk gebouwd, die bestond
uit vier kapellen. De zuidmuur van de kerk
werd daartoe doorbroken, met uitzondering
van de delen die de bogen moesten dragen.
Deze kolommen werden rondgehakt. De vier
kapellen kregen gewelven van steen.
De zuidbeuk kreeg dezelfde breedte als de
middenbeuk. Naast de vier kapellen verrees
aan de oostzijde een grote kapel van 11x7
meter. Deze kapel,, die vermoedelijk aan Maria
gewijd was, werd gedekt door een mooi ge
welf met sluitstenen. In de kapel, die voor
dopen werd gebruikt, kwam een putje met
doopwater.
Aan de noordzijde van de kerk bevond zich
een overwelfde ruimte, die aansloot bij de
kruisgang. Hierboven lag vermoedelijk de
schatkamer, die door een trap met de kruis
gang in verbinding stond.
Volgens Eekhoff had Leeuwarden door herstel
en uitbreiding van de Jacobijnerkerk een kerk
gekregen „wier gunstige stand en aanzienlijke
grootte die van vele parochiekerken overtrof
en die als kloosterkerk haars gelijke in Neder
land nog niet vond."
Na de Religionsvrede van 1578 te Antwer
pen, sloot de magistraat van Leeuwarden
een overeenkomst met de monniken. De
hervormden en de roomskatholieken gingen
nu gezamenlijk van de kerk gebruik maken.
Na de omwenteling in 1580 kwam de kerk
geheel aan de hervormden, die haar nu
verder voor hun eredienst inrichtten. In die
tijd werd het pannendak van de kerk afge
nomen en op de Oldehoofsterkerk geplaatst,
terwijl de leien van deze kerk op de Jaco-
bijner kerk werden gelegd. Voor dit werk
waren 40.000 leinagels nodig. Het arbeids
loon was 197 gulden.
Rond de kerk werden de knekelhuizen of been-
derplaatsen weggebroken. De nissen waarin
beelden hadden gestaan werden dichtgemetseld.
Verder werden in de kerk de nodige voorzie
ningen getroffen. In 1663 besloot de magistraat
tot het laten maken van een doorgang in het
koor. Die ingang bestond uit een portaal met
daarvoor een poortje. Twee gedraaide zuilen
droegen een halfrond fronte spice, dat versierd
was met het wapen der stad. Aan de ene kant
l,'w nieuwe fiets of bromfiets
staat voor U klaar!
Een irag
de Grote
Uitsluitend de beste merken
Beste service
Enorme keuze
U is hartelijk welkom bij
Gazelle
Honda
Solex
R.A.P.
Puch
Typhoon
en andere
fabrikaten
N.^V.
VOORSTREEK 65-67 - Tel 24596