JACOB MARTINUS BALJEE
van pleistermeester
tot
Raad van Nederlands Indië
kapitaalbezit slinken, de opbrengst uit kerk-
stoelen en kerkcollecten ging verloren en bo
vendien werd het gebouw door Franse sol
daten in gebruik genomen. De wezen werden
aanvankelijk ondergebracht in de buiten ge
bruik gestelde rooms-katholieke kerk in de
Sacramentstraat (nu Schaaf) en in 1797 in
het Princessehof. Het zou tot 1802 duren,
voordat het staatsbewind van de republiek
zou besluiten het weeshuis „op kosten van
den lande" te herstellen en weer voor het
normale gebruik aan de voogden af te staan.
Ook in de jaren daarna ging het het Wees
huis niet voor de wind. In 1807 kwam het
recht op levering van doodkisten te vervallen
en dat was een ernstige financiële tegenslag.
Napoleon deed een zware aanval op de be
schikbare middelen door de renten te redu
ceren en zo moest de gemeente andermaal bij
springen om het weeshuis in stand te houden.
De grootste bedreiging ontstond evenwel
omstreeks 1820, toen de regering plannen
ging ontwikkelen om met tekorten werkende
weeshuizen op te heffen en de bewoners over
te brengen naar het pas opgerichte kolonie
huis van de Maatschappij van Weldadigheid
te Veenhuizen. Aanvankelijk ging het slechts
om een deel van de verpleegden en dit gaf het
weeshuisbestuur een goede gelegenheid om
zich van de lastigste elementen te ontdoen.
Veenhuizen kreeg daardoor, in strijd met de
bedoeling van de regering, het karakter van
een strafkolonie. In 1821 werden er zes jon
gens naar toe gestuurd en in 1822 vier. Toen
kwam de bepaling, dat de inrichtingen, die
een tekort hadden van meer dan 30 gulden
per verpleegde en per jaar hun hele bevol
king naar Veenhuizen moesten sturen.
Zou Jacobus Martinus Baljée niet op 18
fabruari 1823 zijn overleden, maar bijvoor
beeld een jaar later, dan was er wellicht
geen Nieuw Stads Weeshuis meer geweest
waaraan zijn nalatenschap van 190.000 gul
den ten goede had kunnen komen. Nu kon
met dit bedrag van bijna twee ton het voort
bestaan van de inrichting worden verzekerd.
Dit voortbestaan is in de vorige eeuw met
allerlei verbeteringen en uitbreidingen ge
paard gegaan. De grote uitbreiding van 1888
bracht ook de bouw mee van de gevel, die
we nu nog altijd aan het Schoenmakersperk
vinden. De aanleg van centrale verwarming
en van waterleiding behoorden tot de voorzie
ningen, die toen reeds tot stand kwamen. In
de tweede wereldoorlog herhaalden zich de
gebeurtenissen van de Franse tijd. De (Duit
se) bezetter nam het gebouw in beslag en
na de oorlog werden er een tijdlang kinderen
van politieke delinquenten in ondergebracht.
Het weeshuis bleef bewoond tot 1 september
1963, toen de laatste wezen in pleeggezinnen
werden ondergebracht. Praktisch kwam daar
mee een eind aan het bestaan van het Nieuw
Stads Weeshuis. Overziet men de geschie
denis van de inrichting, dan valt op, dat het
ouderloze kind door de eeuwen heen een
ruim aandeel heeft gehad in de milddadig
heid van de bevolking, vooral het gegoede
deel van de bevolking. De schèiding tussen
de wezen van het Old Burger Weeshuis en
het Nieuw Stads Weeshuis was niet dezelfde
als die tussen rijk en arm, want de burger
hoefde niet persé tot de rijken te behoren.
Maar wel gingen de kinderen uit minver
mogende families eerder naar het stadswees
huis dan naar het oude weeshuis. Zij leefden
daar onder een strenge tucht en droegen het
merkteken van het huis in de blauwzwarte en
later blauwe kleding. Misdroegen ze zich
buitenshuis, dan was het advies van de
stadsregering in 1753, dat men de jongens
de hoed en de meisjes de „schuldoek" moest
afnemen en deze kledingstukken bij het wees
huis inleveren. Kwamen de delinquenten on
volledig gekleed thuis, dan werden ze onge
twijfeld met harde hand bestraft. Maar er werd
ook zorg besteed aan de opvoeding van de
kinderen, die een vak kregen te leren en
vaak, bij gebleken bekwaamheid, allerlei an
dere opleidingen mochten volgen, tot en met
die voor predikant. Van velen mag wel wor
den verondersteld, dat de opvoeding in het
weeshuis hun meer heeft meegegeven dan in
het ouderlijk huis mogelijk was geweest.
Aan dit werk hebben velen zeer velen als
voogden en voogdessen hun beste krachten
gegeven. In 1675 waren dat de voogdessen
Grietje Brandsma, huisvrouw van burge
meester F. de Swart, Rinske Faber, huis
vrouw van de procureur-generaal Antonius
Kann, de weduwe Ens en juffrouw Schuy-
ring en de voogden burgemeester Franco's
de Swart, schepen Conradus van Boelens,
Riemer Theunis Faber en Minne Hendriks
Bierma. En in 1967 waren de scheidende voog
dessen en voogden mevrouw A. J. Bearda
BakkerStuiveling, mevrouw A. H. Geerts-
Den Heyer, mevrouw M. havermanBrea
ker, mevrouw T. A. Pollema—Tromp, mej.
mr. T. A. Poelstra en de heren S. de Bruin,
mr. B. Dor hout, A. J. Feddema, mr. T. H.
Kingma en R. J. v. d. Velde.
Wie was Jacobus Martinus Baljée, de man
die op 18 februari 1823 in Batavia (Molen
vliet) stierf en met zijn nalatenschap het
Nieuw Stads Weeshuis van de ondergang
redde? Laten we het verhaal beginnen bij
het begin en dan dient dus, na de sterfdag,
de geboortedatum te worden vermeld. Dat
was 9 september 1752. Jacobus Martinus was
de zoon van Martinus Jacobus Baljée, die
een „breidwinkcl" had in de Baljéebuurt,
die uiteraard later naar de weldoener van het
weeshuis is genoemd, evenals de Baljée-
straat. Zo'n veertig kinderen, zowel jongens
als meisjes, kregen hier het eerste onder
richt in het breien, terwijl vader Baljée aan
zestig mensen breiwerk buitenshuis uitgaf.
De bloeiende zaak raakte in verval, toen
Martinus Jacobus in 1762 kwam te overlijden.
De weduwe sloot weliswaar een tweede
huwelijk, maar de stiefvader van Jacobus,
zijn broer en twee zusjes, bekommerde zich
noch om het gezin, noch om het bedrijf. In
1765 verloren de kinderen ook hun moeder.
Op 19 juli 1762 werden de kinderen in het
weeshuis opgenomen, waardoor ze niet lan
ger te lijden hadden van de mishandelingen
door hun stiefvader.
Voor Jacobus was belangrijk, dat hij nu on
derwijs kon gaan volgen. Hij volgde de dag
school en de avondschool en viel op door zijn
ijver en intelligentie. En daardoor werd hij
uit de weeshuiskinderen gekozen om als
leerjongen of „pleistersmeerder" zijn prille
krachten in dienst te stellen van de stads
chirurgijn kolonel Pars, die belast was met
de geneeskundige zorg voor de soldaten. Van
weerskanten voldeed dit goed; na twee we
ken mocht Jacobus reeds assisteren bij ope
raties in het militair hospitaal en de jongen
ging zich vol vlijt verdiepen in de geheimen
van de geneeskunst, waarbij hij een over
vloed van praktisch lesmateriaal vond in het
„knekelhuis" op het Oldehoofsterkerkhof.
Voorts wijdde hij zich aan de studie van het
latijn.
Na korte tijd werd Jacobus eerste knecht
van de kolonel, toen deze plaats vrij kwam
door het vertrek van Jacob van der Steegh
naar Groningen, de man, die voordien deze
eervolle functie had bekleed. Van eerste
knecht werd hij plaatsvervangend chirurg en
na enige tijd liet kolonel Para de voogden
van het weeshuis weten, dat hij Jacobus niets
meer kon leren betreffende het beenafzetten
en andere medische ingrepen. Wilde Jacobus
vender komen, dan moest hij de vereiste ver
meerdering van kennis en bekwaamheid op
doen in Amsterdam.
Op 29 april verliet Jacobus Martinus Baljée
Leeuwarden. In Amsterdam had hij het ge
luk als tweede knecht in dienst te kunnen
treden bij de chirurg Van der Duyn en tot
zijn verder geluk werd de eerste knecht van
deze geneesheer wegens wangedrag ontsla
gen, waardoor hij diens plaats kon innemen.
Jacobus had nu de gelegenheid zich voor te
bereiden op het meestera-examen en na dit
met goed gevolg te hebben afgelegd, zocht
hij emplooi als scheepsarts bij de Oost-
Indische Compagnie. Op 19 maart 1774 voer
hij uit als „tweede meester". Het werd een
moeilijke reis, moeilijk ook door de slechte
verstandhouding met de „eerste meester". In
de Kaapkolonie zou hij dan ook zijn afge
monsterd (hij kon daar meteen aan de slag
in het militair hospitaal), ware het niet, dat
het scheepsvolk er sterk op aandrong dat hij
aan boord zo.u blijven. En zo arriveerde de
Leeuwarder weesjongen op 28 december
1774 in Batavia, waar hij zijn vroegere Leeu
warder vriend en ambtgenoot Van der Steegh
ontmoette, die inmiddels chef-maj oor-chi
rurg van het militair hospitaal was gewor
den, Hij gaf hem de raad in Batavia te blij
ven, maar Baljée voelde er meer voor de
wereld wat verder te verkennen. En daarbij
bracht hij zijn koopmanstalent tot ontwikke
ling; als handelaar in bonten, doeken en an
dere artikelen, bezocht hij Sumatra, Calcutta
en Madras.
In. 1778 was Baljée in Nederland terug. Hij
had de thuisreis gemaakt als eerste dokter
op een Zeeuws schip, dat hem naar Vlissin-
gen bracht. Tijdens zijn korte verblijf in Ne
derland bezocht hij ook Leeuwarden. Het zou
de laatste keer zijn dat hij zijn geboorte
stad zag. Op 11 oktober vertrok hij als opper-
dokter aan boord van „De Vrijheid". Na
enige jaren zwerven vestigde hij zich in 1781
in Batavia en daar begon een snelle car
rière: eerst oppermeester of doctor in het
Ambachtskwartier te Batavia en in 1784 chi
rurgijn-majoor van de infanterie te Batavia.
Meer dan door dit alles werd zijn leven, ook
in materiële zin, beïnvloed door zijn huwelijk
met Maria Magdalena de Viënne, de dochter
van de lijfarts van de gouverneur-generaal.
Tot welstand gekomen zegde hij in 1786 de
dienst bij de Oost-Indische Compagnie op, ver
liet het medische beroep en kocht bij Batavia
een landgoed voor de som van 216.000 gulden.
Zijn bezittingen waren zeer uitgestrekt en ver
schaften werk aan bijna zesduizend mensen,
met. inbegrip van vele slaven. Als groot
grondbezitter werd Baljée in 1787 gekozen
tot dijkgraaf van het college van heemraden.
In 1788 werd hij schepen van Batavia, in 1798
president van het college van schepenen of
burgemeester. De hoogste top bereikte Baljee
in 1802 door zijn benoeming tot extra-ordi
nair raad van Nederlands Indië, na de gou
verneur-generaal de hoogste waardigheid.
In 1808 vroeg hij ontslag, omdat hij zich niet
met de benoeming van Daendels kon vereni
gen.
In de Bataviase voorstad Molenvliet is Jaco
bus Martinus Baljée in 1823 overleden. Zijn
vrouw was gestorven in 1815. Zijn laatste
jaren leefde hij eenzaam. Zijn gezondheid
ging achteruit en hij werd blind. Kinderen
had hü niet; zyn aangenomen dochter Cor
nelia Bernardina Sloot was getrouwd met een
zekere Van der Palm, voor wie hij een land
goed had gekocht. In zijn eenzaamheid zal
hij veel hebben teruggedacht aan zijn veelbe
wogen leven en aan zijn kinderjaren in het
Nieuw Stads Weeshuis te Leeuwarden. En zo
zal hij er toe zijn gekomen om een notaris
te ontbieden, die het testament moest opma
ken waarin zijn nalatenschap voor deze in
richting werd bestemd. Dat zou een bedrag
van 190.000 gulden blüken te zün een
kapitaal in die dagen.