MlRDSCHEERDEltSBEllllS heeft weer twee commissarissen Opgericht in de 18e eeuw „tot onderlinge bijstand bij ziekte en overlijden Bij blijde of kommervolle omstandigheden kan een Leeuwarder kap per straks wellicht een kleine attentie verwachten van de Baard- scheerdersbeurs, die kort geleden, na een meer dan anderhalve eeuw durende sluimer, tot ontwaken is gebracht. Dit hebben de kappers te danken aan het grootboek der nationale schuld en het gemeente bestuur van Leeuwarden. Burgemeester en wethouders hebben op 14 maart jongstleden twee commissarissen van deze „beurs" be noemd en wel de heren J. Kleefstra, Ossekop 3, en P. S. Delea, Nieu- westeeg 6. Zij hebben deze even merkwaardige als eervolle benoe ming te danken aan hun bestuurslidmaatschap van de afdeling Leeu warden van de Nederlandse Kappersbond. Om de deelgenoten de illusie van kapitale giften en gaven bij voorbaat te ontnemen, moet worden medegedeeld, dat de Baardscheerdersbeurs niet meer dan f 400,— rijk is en dat slechts de rente hiervan, gerekend naar 2,5 o per jaar, voor de uitkeringen in aanmerking komt. Het zal dus wel bij een eenvoudig bloemetje moeten blijven, zij het, dat dit een bloemetje zal zijn met een lange en curieuze voorgeschiedenis. En daarover willen we het hier dan hebben. We schrijven 1770. In Leeuwarden beproe ven meer dan vijftig baardscheerders de scherpte van hun messen op de rijk bestop- pelde kinnen hunner stadgenoten. En leg gen ze het mes terzijde, dan weerklinkt in het onderlinge gesprek der beroepsgenoten een krachtig gemurmureer tegen het gilde- wezen, dat hun in een ijzersterke, door de overheid gesmede, tang gevangen houdt. Hoe hebben de zaken zich ontwikkeld? Sinds 1550 kenden we hier het zogenaamde chirurgijnsgilde, waarin chirurgijns en baardscheerders collegiaal samenwerkten. Meer dan dat: de chirurgijn en de barbier waren meestal een-en-dezelfde persoon. Beiden moesten ze immers met messen kunnen omgaan en met dit scherpgeslepen instrument kon men evengoed aderlaten als baarden afscheren. De medische weten schap stond in de kinderschoenen en eiste van zijn beoefenaren niet veel meer dan een zekere handvaardigheid. Maar dit veranderde in de loop der tijden. Het werk van de chirurgijn werd gecom pliceerder en eiste steeds meer vakkennis. De baardsnijder evenwel kon zonder een overmaat van theoretische en praktische scholing zijn gelaatsverfraaiende ambt blijven uitoefenen. Beide deelgenoten van het chirurgijnsgilde groeiden derhalve uit elkaar en het werd voor de baardsnijder steeds moeilijker om tot dit gilde toe te treden, omdat daarvoor allerlei, op medi sche scholing berustende, proeven moesten worden afgelegd. De baardscheerders wa ren weinig content met deze regeling en trotseerden ten slotte de straffende hand van de stedelijke overheid, door hun am bacht klandestien te gaan beoefenen. Dat liep uit op een compromis: de barbiers mochten hun gang gaan, mits ze vier gul den per jaar aan het chirurgijnsgilde be taalden. Voor de in dit gilde ondergebrachte h.h. medici was dit een mooie „instrooier al moet hierbij worden aangetekend, dat van de ruim 50 baardsnijders in 1770 nog slechts 24 dit recht aan het chirurgijnsgilde be taalden. Betalers en wanbetalers stemden evenwel overeen in hun gemeenschappe lijke afkeer van deze verouderde regeling en zij richtten zich tot het stadsbestuur met het verzoek van deze verplichting te worden ontslagen en een eigen „beurs" tot onderlinge bijstand bij ziekte en overlijden te mogen oprichten. Ondanks het verzet van de chirurgijns ging de stedelijke over heid hiermee accoord. Zo werd op 23 april 1772 de Baardscheerdersbeurs geboren en op 8 mei van hetzelfde jaar keurde de stad het reglement goed. Welke plichten en rechten mochten de baardscheerders aan deze nieuwe instelling ontlenen? De plichten betroffen, wat de financiën betreft, één stuiver contributie per week, maandelijks te betalen met 4 of 6 stuivers, zodat het totaal op 52 per jaar kwam. Op wanbetaling stond boete. Bij de oprichting was het inschrijfgeld 1 Caroli- gulden. Wie binnen vijf jaar na de oprich ting begon met het baardscheren te „exer ceren" moest 12 Caroli-guldens betalen, indien hij de zoon was van een aangeslo ten vakgenoot; 16 Caroli-guldens was het tarief voor een nieuweling in het vak, die langer dan vijf jaar in Leeuwarden woonde en bij vestiging van een niet-Leeuwarder baardscheerder was 20 gulden verschul digd. In 1789 werden deze bedragen ver hoogd tot respectievelijk 20, 30 en 36 Ca roli-guldens. De hoogte van deze bedragen doet wel vermoeden, dat het baardscheren behoorlijke revenuen opleverde. Tegenover deze bijdragen stond, dat men recht had op verschillende vormen van on dersteuning en hulpbetoon. Wie ziek werd of getroffen werd door „enig accident" kreeg één Caroli-gulden en tien stuivers uitkering per week tijdens de hele duur van de ziekte. „En om voor te komen dat in deesen geen fraudes werden gepleegt, zoo zullen de Regenten desnoods met Me- dicinae Doctor en Chirurgijn ten kosten van deese Beurs ondersoek na de Ziekte off Accident moeten doen". Bij het overlijden van een deelgenoot of zijn vrouw werden „tot hoedinge der Dood schulden" 12 Caroli-guldens uitgekeerd. Moest bij een ziek lid worden gewaakt, dan hadden de andere leden de plicht deze dienst kosteloos te verrichten, te beginnen met de jongste, met uitzondering van hen, die beneden de 18 of boven de 60 waren. Voorts was bepaald, „dat bij sterffgevallen van een der Leden, off derselver Vrouwen de Veertien Jongste Baerdscheerders al toos verpligt zullen zijn om behoorlijk in 't swart gekleed, de overledene ten grave te dragen". Zij kregen daarvoor met elkaar uit de beurs 2 Caroli-guldens. „Dat voorts alle de overige gesamenlijke leden, op aan- segginge van de Bode, gehouden zullen zijn, om in behoorlijke Rouw gewaad off ten minsten met een hoed zonder boordsel, en voorsien met een paar Swarte Kousen 't lijk ten grave te volgen en van daer we der tot aan 't Sterffhuis te gaan, bij poene van ses stuivers die absent blijft". Hoe controleerde men wie absent was? Dat ging heel vernuftig. Elk lid moest voor eigen rekening een penning met zijn naam laten graveren. Deze penningen werden door de „ouderman" (voorzitter) ter hand gesteld aan de bode, die de leden van het overlijden van de collega moest verwitti gen. Hij gaf daarbij elk zijn penning en deze naamplaatjes moesten bij de begrafe nis (en ook bij de vergaderingen) worden ingeleverd. Financieel heelt het Leeuwarder Baard- scheerdersgilde het blijkbaar niet zo slecht gemaakt. Dreigden tekorten door veel ziek te oi sterfgevallen, dan moesten de leden extra contributie betalen. Bleef er geld over, dan moest dit in .lands obligatiën' worden belegd, waarbij de rente bestemd was voor oude en gebrekkige collega's, die hun vak niet meer konden uitoefenen. Van die belegde gelden is nog altijd 400 gulden geboekt in het grootboek nationale schuld, ingeschreven in 1815. Een gering bedrag, maar bij het rijk gaat niets verloren. De kappers van nu zullen dus kunnen profi teren van de rente van dit bedrag. Jam mer is alleen, dat deze rente elke vijf jaar is verjaard. Anders zou dit fonds zijn aan gegroeid tot een bedrag, dat de welwil lende lezer, bekend met rente en interest, wel eens op een regenachtige zondagmid dag voor ons mag uitrekenen. In het warmtecentrum wordt U Warmtewijzer warmtecentrum Friesland nv 19 a Zuiderplein 35. Leeuwarden - Tel. 26041 SHV energiegroep

Historisch Centrum Leeuwarden

Leeuwarder Gemeenschap | 1968 | | pagina 19