„PLIESJES" zijn er altijd al geweest!
Over Rakkers, Schout en
Schepenen
RAKKERS MOCHTEN
BORDELEN HOUDEN
'T KLEINE KRANTSJE
10
Om een beeld te krijgen van
het politiewezen in vroegere
tijden, moeten we terug gaan
tot de tijd van Karei de Groo
ts, die omstreeks 800 over het
Groot-Frankische Rijk regeer
de. Daarvóór is van enige
daadwerkelijke politiezorg
weinig of geen sprake. Over
de politie hier te Lande vóór
omstreeks 800 is dan ook zo
goed als niets bekend. Anders
was het gesteld met
DE RECHTSPRAAK
Al in de oudheid waren er
de Gerichts. of Dingsplaatsen
die op gezette tijden op ge
wijde plaatsen in het woud
onder de z.g. Wodanseiken
werden gehouden. Die richt-
plaatsen heetten mal of mael
ook wel maelstede of mael-
barg en waren bij de oude
Friezen bekend als „warf".
Waarschijnlijk wordt in de
Grietenij namen Oost- en
Weststellingwerf de herinne
ring hieraan wakker gehou
den.
De berechting noemde men
gericht, ook wel placitum of
heimael. Het werd uitgevoerd
door de richt- of schepenbank.
Het was Karei de Groote die
hierin verandering bracht. Hij
was het, die zijn Rijk in Gou
wen verdeelde aan het hoofd
waarvan hij een Graaf als
Landvoogd stelde. De Graven
waren met grote macht be
kleed; zij stonden aan het
hoofd van het Burgerlijk Be
stuur des Lands, van de Jus
titie ën politie, van het Krijgs.
en geldwezen, kortom over de
gehele inrichting van het
Staatsbestel.
De Gouwen waren weer on
derverdeeld in kleinere ge
meenschappen, aan het hoofd
waarvan de Baljuw stond. Hij
werd in zijn ambt bijgestaan
door enkele bijzitters, de
schepenen. Baljuw en Sche
penen vormden de rechtbank.
Later werd, vooral in de ste
den van enige betekenis, het
Schoutsambt ingevoerd. De
Schelta of Schout en de Sche
penen waren belast met de
handhaving van de Gerechtig
heid in hun gebied. Terwijl de
werkzaamheden van de Bal
juw uitsluitend lagen op
Rechterlijk gebied, waren die
van de Schout zowel op Rech
terlijk als op politioneel ter
rein.
De Schout was de hoogste ge
zagsdrager in het stedelijk Be
stuur.
Schout en Schepenen vorm
den het stadsbestuur; zij
maakten Keuren, bevattende
gebods. en verbodsbepalingen.
Het Keurboek was het eigen
lijke Wetboek van de Stad.
Daarnaast bestond dan nog
het ongeschreven Recht, de
rechtsgewoonten, ook wel
costumen genaamd.
Voor de handhaving van de
politiekeuren had de Schout
te zorgen. Aanvankelijk was
er 1 schout in de stedelijke
gemeenschap. Later kwamen
er de Hoofdschout en de sub
stituut- of onderschouten bij.
Wanneer de Schout zich in
het openbaar vertoonde, was
hij steeds vergezeld van en
kele met pieken bewapende
hellebardiers, van wie één bo
ven het hoofd van de Schout
als teken zijner waardigheid
de Roede der Justitie droeg,
een knoestige, doirnige stok
van wel twee meter lang.
De Schout bekleedde dus een
zeer voorname positie, Zijn
ambt kwam overeen met dat
van de tegenwoordige Com
missaris van Politie, tegelijk
met dat van Officier van
Justitie.
Terwijl de Schout zich hoofd
zakelijk bezig hield met het
Justitiële deel van zijn taak,
waren het de onderschouten
die speciaal het politiewerk
deden. Zij waren, wanneer zij
op straat verschenen, bewa
pen met het z.g. zijdgeweer
en pistool.
De onderschout had op zijn
beurt weer de beschikking
over een aantal dienaren, de
z.g. Rakkers, een benaming
die vermoedelijk is afgeleid
van hacken, een bijvorm van
rekken, uitrekken, pijniger,
oorspronkelijk beulsknecht.
De rakkers men kan ze be
schouwen als de politie-agen-
ten van toen waren belast
met het opsporen van straf
bare feiten en het aanhouden
van de verdachten. Zij brach
ten daarvan verslag uit aan
de onderschouten, die op hun
beurt weer rapport uitbrach
ten aan de Schout. De rak
kers waren bewapend met
handrotting en zijdgeweer.
BORDELEN
Dat de schoutendienaren wei
nig in tel waren, mag blijken
uit het volgende.
In het jaar 1509 kregen in
Amsterdam de dienaren van
de Schout, de rakkers dus,
van de stedelijke overheid
vergunning om in hun wonin
gen aan de Pijl- en Halsste-
gen, bordelen te houden. Men
was tot deze maatregel geko
men, omdat in de stad met
zijn vele vreemdelingen zulke
huizen nu eenmaal als een
noodzakelijk kwaad werden
beschouwd. Men vond het be
ter de lichte vrouwen in eni
ge aangewezen straten bijeen
te brengen, dan ze verspreid
te houden over de hele stad.
Bovendien profiteerde de
stadskas bij deze regeling,
want de dienaren die ef een
bordeel op na hielden ont
vingen geen bezoldiging voor
hun rakkerswerk.
In het belang van de orde en
de veiligheid, had men in
steden van enig belang dan
nog de z.g. nachtwake en het
schuttersgilde.
Aan de nachtwake werden
zonder meer alle poorters van
20 tot 60 jaar verplicht. Zij
moesten volgens een roule
rend systeem tijdens de nach
telijke ur ensurveillance ver
richten. De schoutendienaren
deden alleen overdag dienst.
Zij die voor de wake van de
komende nacht waren aan
gewezen, kregen de aanzeg
ging daartoe van een schou
tendienaar.
Als dan in de avond tegen 10
uur de klok werd geluid en
het hoorngeschal weerklonk,
begaven zij zich naar het
vroedschapshuis voor het ont
vangen van de nodige aanwij
zingen welke hun door de
kapitein van het Schuttersgil
de werden gegeven. Na het
ontvangen van de instructies,
gingen zij twee aan twee,
voorzien van houwer (sabel),
ratel en lantaarn de straat op
voor het doen van de ronde.
Bij ieder vol uur als de klok
sloeg, moesten zij met de ra
tel kleppen en verkondigen
hoe laat het was. Zij deden
dat met luider stemme op de
manier van „De klok heit
twaalf, twaalf heit de klok."
Naast het aangeven van de
tijd waren zij belast met de
handhaving van de orde en
het oppakken van dieven en
ander gespuis en voorts met
alles wat maar dienstig kon
zijn om de ingezetenen een
rustige nacht te bezorgen.
Vervolg op pag. 11
Leeuwarder „Pliesjes" in de goeie ouwe tijd: deftige heren met snorren en baarden en helmen met een glinsterende knoop