Joden gaven aparte sfeer
aan buurt van de Put
NOG MEER OVER
VROEGERE IJSCOVENTERS
UIT HET GEHEUGEN OPGEDIEPT
5
'T KLEINE KRANTSJE
Een ander lid van de H. Con
gregatie der „ieswafelventers",
so rond de eerste wereldoorlog,
was een sekere Engwirda. Hij
ston met sien ieskar onder de
sware en slcaduwrieke kranen
van de forse iepebomen, die
destieds 't Wilhelminaplein van
't Ruterskwartier skeidden.
Engwirda had een vaste stand
plaats; juust teugenover de R.H.
B.S. en dat dit gien puur toeval
was, sal ik asens uutéén sette.
Vente met sien ieskar dee hij
selden of nooit. Bliekbaar was
prinsiepe: Mohammed mut tot
de berg komme en de berg niet
tot Mohammed. Hij kon sich
disse luxe wel veroorlove. Hij
was een nette verskiening en
met een helder wit jaske stond
hij achter sien keurig gelakte,
welonderhouden ieskar. Oek
gaf hij de indruk de tied van
sindelikheid en hygiëne al an te
voelen.
Want na elke klant veegde hij
sien hannen af an een skone
onrendabele stand. Maar Eng
wirda wist wel beter.
Soas seid is, ston hij krek teu
genover de R.H.B.S. Disse nut
tige instelling het vandaag de
dag, maatschappeluk gesien, een
vrij gemengde bevolking. Mar
indertied werd se besocht deur
„nette burger-jonges". So as de
term luudde. fonges uut de ge
goede middenstand en boere-
seuntjes van buten. Van vaders,
die redelik goed bij kas zaten
en genoemde seuntsjes redelik
goed van sak-centen voorzagen.
Dit wist Engwirda. Hij wist oek,
dat de toenmalige jeugd, de ies-
wafel sag as een solied en rus
tig beleggingsobject. Een ten
slotte, ter verdere anmoediging
om op 'e ingeslagen weg deur
te gaan, besat hij nóg een stimu
lans, een onfeilbaar middel om
de omset op te voeren. Disse
stimulans was rond; met lucht
gevuld, 't Was een echte leren
voetbal ala Ajax-Feijenoord; bij
de Liwadder jeugd bekend en
WAT EEN LEEWADDER JONKJE
AL NIET METMAKE KON
/WWtA/VtAAAA/VWWVtAAnAAAn/VWXAAAAAA/WtAAAAAA
geëerd as „een oppomper".
Een partijke sjotte, nadat ge
mier met wiskunde, of rot-alge-
bra, dat gong der in, as gerod
del op een naaikranske. Maar
vóór dat se de moed opbrenge
konnen naar de bal te vragen,
begon de Spes-patria voorlopig
braaf ies te eten om de Goden
gunstig te stemmen. Totdat er
een met 't drieste voorstel voor
de dag kwam: „hè ja, Engwirda,
magge we eefkes voetballe De
wenkbrauwen van Engwirda
gongen huzenhoog. „Sjotte
met mien nije bal op 'e straat
stienen.de hypocriet. As-
of hij der gien flauw vermoe
den van had dat er nauw ver
band bestond tussen hollende,
swittende jonges op een hiete
somermiddag en hun droge dus-
tige en naar ies snakkende ke
len.
Der wudde pro forma nog wat
soebat, weifeld, totdat er een
„nou, fruit dan mar" verlossing
bracht in de angstige spanning.
Hij grabbelde inne kar en saaide
de bal het plein over. De geluk
kige jeugd jubelde en holde der
achteran. Ja, beste lezer, maak
je mar niet besorgd over Eng-
wirda's oppomper. De exploita
tie hiervan had een voortdurend
batig saldo. Wierp rieke divi
denden af. Dat hef ik em wel
afneusd.
K.
Dit is het huis Bij de Put (10), waar de schrijver van dit verhaal
z'n jeugdjaren heeft doorgebracht: temidden van vele joodse vrien
den, aan wie hij nog de prettigste herinneringen bewaart.
in schoenen, kleding en textiel.
Het vrouwvolk kocht daar graag
een „lapke" voor een zondagse
jurk en de mannen „skunen" of
een „busgroentsje". In het „za
kendoen" waren de joden nogal
kort aangebonden, maar toch
vol humor.
Zo gebeurde het eens, dat een
vrouw een lap baai wilde ko
pen voor een hemd voor haar
man. De koopman spreidde rol
len baai, in vele kleuren, op de
toonbank uit, maar de vrouw
kon maar niet beslissen en
vroeg toen „hewwe jou het nog
niet een bits je lichter Ant
woord: „Ja moeke ik zal je hel
pen". Hij ging even naar binnen
en kwam terug met twee staan
de petroleumlampen, stak deze
aan en vroeg toen: „hewwe jou
het nou licht genoeg
Had een joodse koopman 'smor-
gens vroeg al iets verkocht, dan
hoorde men hem tegen een col
lega zeggen: „An Bram, ik heb
al handgeld". Bram's antwoord:
„An dan is jou dag al weer
goed Moos weer: „Kan je be-
griepe, er moest geld bij". Bram:
„An, jou er geld bij doen". En
dan in 't Hebreeuws: „Osser
as chazzer wat zeggen wil:
dat doe je al evenmin als var
kensvlees eten.
De Put was voor de joden de
plaats van samenkomst. Zoals
de oude Grieken bijeen kwamen
op het bordes van hun tempel,
ter bespreking van problemen,
zo kwamen de joden op De Put
bij hun synagoge, ter behande
ling van allerlei zaken. Ze za
gen er echt Oosters uit. Hoge
hoed en in een glimmend zwar
te geklede jas.
Voor ons jongens was het „kie-
pejeudsje" - niet al te gaar -
aantrekkelijk. Hij zat op de
stoep, hoek Put en Breedstraat,
kippen te plukken. Met een veer
„kiedelden" wij hem dan in de
nek. Zagen oudere joden dit
dan was wegvluchten het pa
rool.
Als een echt joods type herin
ner ik mij nog de „swammes",
de koster van de joodse kerk.
Hij was een klein „mantsje", hij
had grijs haar en een lange
baard. Zonder een flinke neus-
drup zag je hem nooit. Toen ik
nog erg jong was, was ik doods
bang voor hem. Zodra ik hem
zag vluchtte ik in onze kruide
nierswinkel op „De Put".
Ik kan ook nog duidelijk voor
mij krijgen de heer Sikkes, voor
zanger in de kerk en leraar in 't
Hebreeuws aan de joodse school
op het Jacobijner Kerkhof. Hij
was een vriendelijke man en
waardig bovendien. Ik nam al
tijd beleefd mijn pet af, zodra
ik hem tegenkwam. „Beste jon
gen", noemde hij mij dan, wat
mij goed deed. Vele buurtbewo
ners dachten hier echter anders
over, want waren de lantaarn
lichten uitgedraaid, hoofdkranen
in bewoonde woningen afgeslo
ten of ruiten gesneuveld in de
school op het Jacobijner Kerk
hof, dan was het altijd: „Dit
zal die jonge van Van Dam wel
weer deen hewwe, die komt vast
in 't tuchthuus terecht
Onderling waren de joden echt
amikaal. Van hoed afnemen
was geen sprake. Alleen wie
de Opperrabijn van de kerk te
genkwam, lichtte een weinig het
hoofddeksel. Plezier had je op
„De Put" altijd, daar was im
mer „leven in de brouwerij".
Het stadsorgel, het „skelvis-
korps" of Duitse „blaaspoepen"
zorgden haast iedere dag voor
muziek. Bij dansmuziek dansten
velen mee. Kwam er een lied
jeszanger met het: „Nieuwen-
hus mut zakje plakke dan
zong een ieder mee.
Natuurlijk verscheen er, ter op
luistering, nog wel eens een
niet-jood met een „slukje te
veul", maar dit werd in die ja
ren niet zo zwaar opgenomen.
Zo iemand bracht wat extra
„gein".
Maar het joodse volk had echt
gevoel voor humor en de niet-
joodse buurtbewoners hadden
die levenskunst van hen overge
nomen. Er is veel veranderd in
het Leeuwarder stadsleven,
maar de mensen van mijn leef
tijd zullen het met mij eens zijn
dat de gezellige, vrolijke tijd van
vroeger voorbij is.
J. C. VAN DAM
handoek. Van de ieskarren hier
in 'e stad, had hij bij mij, overi
gens volkomen ongemotiveerd,
et meeste vertrouwen.
Mar de pries van sien ieswafels
lag in verhouding tot mien
deurgaans beskikbare kassaldo,
butensporig hoog. Voor minder
dan drie centen konnen je bij
hem niet terecht. Deur disse
wanverhouding moest hij gedu
rende lange tied mien klandie-
sie ontbere. Pas jaren later toen
ik „bij de baas" kwam en dus
over wat meer sakcenten be-
skikke kon, kon hij in mij een
nije klant begroete.
Eerlikheidshalve, hij was duur,
maar oek „alle waar naar sien
geld". Sien ies was romig, sacht
en heerlik van smaak. De alge
mene opinie was dan oek „hij
het een fijn stukje ies, jong".
Oek op de bediening self, was
niks an te merken.
De vorm waarin tussen twee
koekjes het ies andrukt wudde,
wudde behoorlik stevig vuld,
netsjes afstreken en met de al
lures van (vergeef me dit ana
chronisme) „tenslotte hef ik ut
vakdiploma met antekening,
nietwaar kreeg je je wafel
zwierig toegeswaaid onder een
miskien een bitsje te vriendelik:
„en assjeblief meneer".
Dat hij nou just 't verlaten Wil
helminaplein tot operasie-ter-
rein uutlcoos Ogenskienlik een
O, waar ik eens kind was
O, plekjes der jeugd
Zo zorgloos, zo zonnig,
Zo rijk aan geneugd
Een aparte buurt in Leeuwarden
was vroeger ongetwijfeld „De
Put" met de straten er omheen.
In de volksmond heette het de
Jodebuurt. Hier bracht ik mijn
jeugd door temidden van joodse
vriendjes, van wie de meesten
de dood vonden in Duitse gas
kamers.
Gedurende mijn vijfjarige ge
vangenschap in de laatste we
reldoorlog, heb ik nog dikwijls
aan hen gedacht. Ik zat in een
concentratiekamp bij Gleiswitz
en clandestien kijkend vanuit
een dakvenster, zag ik kipauto's
beladen met dode joden, groot
en klein voorbijsnellen. Volgens
Duitse kampwachten werden
deze vrachten gestort in grote
kuilen aan de Poolse grens.
Zag ik hier de verschrikkelijke
laatste gang van oude Put-ken-
nissen en jeugdvrienden Nu
mijn haren grijzen en ik valeer
dan vroeger in het verleden
kijk, dwalen mijn gedachten nog
dikwijls naar die goeie, ouwe
tijd van „De Put".
De joden woonden het liefst op
of bij „De Put", dichtbij de sy
nagoge hun „Sjoel". Ze gaven
aan deze buurt een aparte sfeer
door luidruchtigheid en humor.
Handel was veelal hun bron van
inkomsten, hun winkels stonden
bekend als goedkoop. Wanneer
eenvoudige Leeuwarders wat
zuinig aan moesten, dan was
het: „we mutte mar es in de
Jodebuurt kieke".
Voor de jeugd was er in de Sa
cramentstraat de winkel van
Cohen, het „Centerse joodsje".
Voor een cent had je hier al een
grote keuze in leuk, klein speel
goed. Voor de groten denk ik
aan de beide zaken in dames
hoeden van Feitsma op „De
Put" en aan het verkoophuis in
gebruikte goederen van Troost
wijk.
De heren Van Messel en Leef-
sma, in de Breedstraat, deden