GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Bijlage tot <le Zitting van Donderdag 28 Nov. 1867.
verloren, dat de uitgever zich van 1851 af, onafgebroken en
inzonderheid sedert 1 Oct. 1865, niet onaanzienlijke geldelijke
opofferingen heeft willen getroosten in 't belang der openbaar
heid, waarvan hier sprake is, ofschoon dan ook, naar het
aangenomen cijfpr van 80 halve vellen per jaar, het verschil tus-
schen zijne vordering en die van de uitgevers der Leeuwarder
Courant geringer is dan met die van den uitgever der
Friesche Courant het geval is. Voor de Leeuwarder Courant ein
delijk pleit, dat eene overeenkomst met haar, wel is waar, tot
de grootste uitgaaf zou leiden, doch dat zij ontegenzeggelijk in
deze gemeente veel meer dan de beide andere bladen wordt gele
zen, en dat mitsdien, door het verslag als bijvoegsel van die
courant te doen verspreiden, het doel, dat voor een groot ge
deelte met het besluit van 22 Junij 1865 werd beoogd, het meest
zou worden bereikt.
Welke nu Uwe keuze zou moeten zijn? Wij vinden ons
wezenlijk bezwaard, te dien aanzien een prae-advies uit te bren
gen. Wij meenen genoegzaam de redenen van aanbeveling voor
iedere courant in het bijzonder te hebben aangegeven en bierdoor
Uwer vergadering zoodanige voorlichting te hebben verstrekt, dat
aan haar thans het eindoordeel, zonder nader advies van onzen
kant, veilig kan worden overgelaten.
De ons gedane opdragt hebben wij eindelijk in dien ruimen
zin geoordeeld te moeten opvatten, dat het almede op onzen weg
lag, U eene ontwerp-overeenkomst aan te bieden, die, bij het
aannemen onzer voorstellen, met den aan te wijzen uitgever zal
moeten werden gesloten. De bestaande overeenkomst namen wij
daarbij tot leiddraad.
Het primitief door ons opgemaakt ontwerp werd vooraf aan de
goedkeuring van elk der drie uitgevers onderworpen, van wier aanmer
kingen vervolgens het noodige gebruik is gemaakt. De ontwer
pen voor de Provinciale Friesche Courant en de Friesche Courant
zijn gelijkluidend. Het ontwerp voor de Leeuwarder Courant wykt
n zoo ver daarvan af, als de vaste jaarlijksche som en de dag
van de uitgifte der courant dit noodig maakten.
Den duur der overeenkomst hebben wij gemeend op drie jaren
te moeten slellen, met de bevoegdheid echter aan beide kanten
om haar telken jare te doen eindigen, mits daarvan voor 1 Oct.
1868 of vóór 1 Oct. 1869 schriftelijke opzegging worde gedaan.
Overigens schijnen de bepalingen geene bijzondere toelichting te
vereischen. Nu, in geval van aanneming onzer conclusie, voor
het drukken en leveren van het verslag betaling zal geschieden,
9preekt het van zelt, dat een waarborg moet voorhanden zijn
tegen vertraging in de uitgifte. Dien waarborg geeft art. 4 op
voldoende wijze.
Alsnu overgaande tot onze conclusie, hebben wij, met eenparig
heid van stemmen, de eer Uwer vergadering voor te stellen
lo. Te bepalen, dat, ter voortdurende uitvoering van's Raads
besluit van den 22 Junij 1865, no. 4/h» mct den uitgever of de
uitgevers van een der drie in deze gemeente verschijnende dag
bladen eene overeenkomst, volgens het voor ieder hunner opge
maakt en hierbij gevoegd ontwerp, zal worden aangegaan, om,
met ingang van den 1 Januarij 1868, het verslag van het ter
openbare raadsvergadering verhandelde en de verdere in genoemd
raadsbesluit bedoelde stukken te drukken en daarvan aan ieder
hunner geabonneerden binnen de gemeente één gratis-exemplaar
en ten dienste van den Raad vijftig exemplaren te leveren.
2o. Burgemeester en Wethouders op te dragen om, nadat de
aanwijzing of benoeming van den uitgever zal zijn geschied, de
perfectie der genoemde overeenkomst te bevorderen.
Leeuwarden, den 28 November 1867.
A. DUPARC Rapporteur
G. T. N. SU RING AR.
J. J. BRUINSMA.
Sjlc,gz /96 - J
GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Bijlage
Mijne Heer en
Bij besluit Uwer vergadering van den 10 Januarij 11. no. Ia/7
werd ten fine van bcrigt cn raad in onze handen gesteld het
voorstel van Burgemeester en Wethouders dd. 27 December be
vorens met de betrekkelijke missives van de Commissie van ad
ministratie der stads bank van leening alhier, dd. 28 Oct. 1850
17 Nov. 1852 en 18 Dec. 1866, opzigtens door die Commissie
gemaakte bedenkingen tegen de voorgenomene beschikking door
Uwe vergadering over een deel der bij gemelde bank aanwezige
overwinsten, ten behoeve der stads armenkamer voor het dienst
jaar 1867.
Die beschikking, hetzij ter herinnering gezegd, was het gevolg
van eene bij de behandeling der gemeente-begrooting in eene der
sectiën gemaakte opmerking en een daarop door de Commissie
van rapporteurs gedaan voorstel, daartoe strekkende, dat de Raad
zou besluiten onder een daartoe aan te brengen art. 9 eene som
van 11,000 als bijdrage van de overwinst der stads bank van
leening bij de bcgrooting onder de ontvangsten der gemeente uit
te trekken. B. cn W. gaven bij de memorie van beantwoor.
ding hunne bezwaren tegen dit voorstel te kennen, onder opmer
king dat deze wijze van over de overwinst der bank te beschik
ken hun voorkwam in strijd te zijn met art. 16 van het regle
ment voor die bank, welk art. huns inziens medebrengt dat de
beschikking regtslreeks ten behoeve der algemeene arraen-admini-
stratie geschiede. In verband met deze hunne zienswijze werd
bij besluit van hun Collegie dd. 10 November 1866 no. 4/T,
een daartoe strekkend voorstel aau des Raads oordeel onderwor
pen, die in zijne vergadering van 15 Nov. daaraan volgend, zich
daarmede verecnigde en besloot over da bij de stads bank van
leening alhier aanwezige zuivere winsten, voor het jaar 1867 ten
behoeve der stads armenkamer te beschikken tot een bedrag
van ƒ4000.
Aan dit besluit gevolg willende geven, stelden B. en W. de
Commissie van administratie der bank daarvan in kennis bij brief
van 29 Nov. 1866 no. V,o|3, met uitnoodiging de vereischtc
schikking te willen treffen ten einde de genoemde som in de
maand Januarij 1867 bij de armenkamer mogt worden gestort.
In autwoord hierop rigtten Commissarissen van gemelde Instelling
aan B. en W. den brief van 18 Dec. 1866 no. 688, waarbij zij, onder
referte aan eene vroegere missive hunnerzijds dd. 28 Oct. 1850
no. 346, betrekkelijk gelijksoortige beschikking van den Raad
over de overwinst der bank, hunne meening uitspreken dat de
Raad bij de bestaande omstandigheden noch geheel noch gedeel
telijk over de overwinst op de door hem beoogde wijze kan of
mag beschikken, daarbij het verzoek voegende dat de inhoud van
laatst gemeld schrijven aan den tegenwoordigen Raad mogt wor
den medegedeeld.
B. en W. voldeden aan dit verzoek bij hun bovengemeld rap
port en voorstel van 27 Dcc. 1866, waarbij zij op daarvoor aan
gevoerde gronden Uwe vergadering adviseerden, aan Commissa
rissen te kennen te geven dat de Raad, ook na kennis te hebben
genomen van den inhoud van meergemelde missive, geene termen
heeft gevonden op zijn besluit van 15 Nov. terug te komen.
De behandeling van dit rapport, ter vergadering van 10 Jan.
11. loklo beschouwingen uit, die aanleiding gaven tot de hier-
voren vermelde opdragt aan Uwe Commissie, aau welke zij thans
wenscht te voldoen.
Heeft zij die opdragt wel begrepen Mijne Ileeren, dan is het
Uwe bedoeling de bezwaren door de Commissie van administratie
bij hare missives van 28 November 1850 no. 346 en 18 De
cember 1866 no. 688 geopperd, in nadere beoordeeling geno
men te zien en de zienswijze Uwer Commissie te vernemen of en
in hoeverre er termen bestaan bij het vroegere besluit om over
een deel der overwinst te beschikken, te volharden dan wel
daarvan terug te komen.
Bijvoegsel tot de Provinciale Fuiesciie Courant.
R het verslag der Zitting van 12 December IS67.
Naar aanleiding hiervan heeft zij de zaak tot een punt van
ernstige overweging gesteld en geeft zij zich de eer het volgende
onder Uwe aandacht te brengen.
Gelijk blijkt uit de missive der Commissie van administratie
dd. 2S October 1850 no. 346, waren de bezwaren, destijds
tegen des Raads beschikking door die Commissie aangevoerd,
gegrond op hare opvatting van de slotbepaling vervat in art. 16
van het vigerend reglement voor de bank van leening der stad
Leeuwarden, vastgesteld door den Raad dier stad den 10 Maart.
1834, onder wijziging goedgekeurd bij koninklijk besluit vau 19
April daaraanvolgend no. 27, in verband met art. 20 van het
koninklijk besluit van 31 October 1826 no. 132 (Prov. blad no. 164.)
Die bezwaren vonden echter toenmaals geen ingang bij den
Raad. Evenmin was dit het geval in 1852, toen de Commissie
bij brief van 17 November van dat jaar no. 389 onder referte
aan dien van 1850 op nieuw hare bedenkingen tegen zoodanige
beschikking inbragt. Ook toen besloot de Raad des niet te
min over de overwinst te beschikken, zonder dat, hetzij uit een
destijds uitgebragt rapport, hetzij uit de considerantia van dp
genoraene besluiten, voldoende blijkt op welke gronden de aan
gevoerde bedenkingen onaannemelijk zijn geacht.
De tegenwoordige Commissie zich op nieuw aan eerstgemeld
schrijven refererende, voert geene andere gronden aan en moet
dus geacht worden hare bezwaren evenzeer op het evengenoemd
artikel te gronden.
Dat artikel nu luidt Het stedelijk bestuur beschikt
„jaarlijks na approbatie van de rekening van het afgeloopen jaar
„over het geheel of een deel der zuivere winsten door de bank
„behaald, hetzij ten behoeve van de algemeene armen-admiui-
„stratie, hetzij van de bank om in het laatsto geval tot vermeer-
viering van derzelver werkend kapitaal te worden gebezigd; zoo-
„lang de bank met eenig tegen bezwarende interes loopend ka
pitaal bezwaard is, zal de geheele of gedeeltelijke winsl, jaar
lijks tot aflossing van zoodanig kapitaal in de ceiste plaats
„aangewend worden."
De vraag rijst alzooraag de Raad, op grond van evengc-
noerad artikel, onder de bestaande omstandigheden, over de over
winst der bank ten behoeve der armen beschikken, of staat de
beperkende bepaling, aan het slot van dat artikel voorkomende,
daartegen in den weg De beslissing dier vraag hangt, naar
het inzien Uwer Commissie af van de betoekenis die men aan
die slotwoorden heeft te hechten en behoort derhalve voorafge
gaan te worden door de beantwoording vau twee andere vragej»
namelijk deze Wanneer is het geval aanwezig dat de bank
bezwaard is, met een tegen bezwarendon intrest loopend kapi-
kapitaal Bestaat dat geval voor het tegenwoordige hier
Om nu de beteekenis der woorden van het artikel goed te
vatten dient, naar hare racening vóórop te worden ge6teld, dat
de gemeentelijke wetgever die het reglement vaststelde klaarblij
kelijk is uitgegaan van de veronderstelling dat het koninklijk
besluit van 1826 wettig was, dat dus zijn reglement een uit
vloeisel moest zijn van dit besluit. Dat omtrent die wettigheid
bij den Raad, die het reglement vaststelde, geen twijfel heeft be
staan blijkt uit de aanhaling daarvan in onderscheidene artikelen
(artt. 13, 37 en 38) cn de letterlijke overname van onderschei
dene bepalingen cn termen uit dat besluit in het reglement (b.v.
administratie van liefdadigheid, art- 1 reglement cn 7 koninklijk
besluit) voorts artt. 24 cn 25 van het reglement en de artikels
onder dezelfde nomraers voorkomende in het koninklijk besluit.
Derhalve ook al mogt men dc grondwettigheid van het
koninklijk besluit, als niet in het Staatsblad afgekondigd, willen
cn kunnen betwisten en alleen het reglement door den Raad
vastgesteld tot rigtsnoer van beoordeeling willen nemen, dan toch
kan dat besluit altijd dienen als middel van interpretatie van
het reglement. De gemeente-wetgever beschouwde het konink-