86 GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Bijlage behooremle tot de zitting van Zalurdag den 31 October 1
gewezen op den ellendigen toestand ook van dit gedeelte van
het Kalverdijkje en ernstig getwijfeld aan de mogelijkheid om,
met inbegrip van het onderhoud van den Lekkumerwcg, voor
f 50 daarin eene afdoende verbetering aan te brengen, welke
toch dringend noodig werd geoordeeld.
Op grond van het aangevoerde stelt de commissie van rap
porteurs eenstemmig voor, aan de omschrijving van den post
voorkomende in hoofdstuk III, afdeeling I der uitgaven onder
art. 1 h. toe te voegen de woorden „voor zoover in onderhoud
„ten laste der gemeente komendeen voorts B. en W. uit te
noodigen het hierdoor omschreven deel van het Kalverdijkje te
onderhouden op zoodanige wijze, dat het ten allen tijde aan zijne
bestemming kunne beantwoorden.
Hoofdst. Ill, Afdeeling I, Art. 6.
In de tweede sectie werd de wenschelijkheid besproken om aan
de wijzerplaten van het uurwerk van den Nieuwetoren minuut
wijzers te doen aanbrengen, welke verandering, meende men,
ougeveer j 250.00 zou moeten kosten, en voorts door transparante
platen dat uurwerk ook 's nachts met verlichting voor het alge
meen gebruik dienstbaar te maken, mits altijd de kosten van het
een en ander niet te hoog kwamen en met 5 stemmen tegen
eene besloten B. en W. uit te noodigen, zich omtrent het kosten-
bedrag daarvan op de hoogte te stellen en deswege den Raad
te rapporteren.
De commissie van rapporteurs is eenstemmig van oordeel
vooreerst, dat, aangezien de Nieuwetoren door digtbebouwde
wijken is omgeven en de ruimer gelegen plaatsen in de gemeente
slechts op bepaalde punten of zeer korte afstanden de gelegenheid
aaubieden om de wijzerplaten van dien toren te zien, het beoogde
gebruik van dat uurwerk slechts zal kunnen worden gemaakt door
hen, welke die bepaalde punten kennen of daarop wonen, maar
voor anderen en in het bijzonder voor vreemdelingen zonder be-
teekenis is; vervolgens, dat, aangezien met het een ook het ander
dient te worden aangebragt, niet alleen de kosten van daarstelling
maar ook die van onderhoud, waarbij de zeker niet onbelangrijke
kosten van verlichting der wijzerplateu in vergelijking behooren
te worden gebragt met het nut van den beoogden maatregel, en
eindelijk dat om de aangegeven redenen dit nut tegen de ver
moedelijke kosten niet kan opwegen. De commissie vindt hierin
termeu om het besluit der tweede sectie niet als voorstel over
te nemen.
Hoofdst. Ill, Afdeeling VI.
In het algemeen, werd omtrent deze afdeeling in de derde sectie
opgemerktdat men met genoegen daarin thans eene splitsing
vond van uitgaven welke uit gewone en die welke uit buitenge
wone middelen zouden moeten worden bestreden en dat men de
splitsing zelve, naar welke iedere nieuwe daarstelling of geheele
verandering van bestemming onder de tweede cathegorie is ge
bragt, juist achtte.
Voorts werd in diezelfde sectie omtrent de artikelen 3, 4, 6
en 9 de algemeene opmerking gemaakt, dat de wijze waarop ge
woonlijk de beplantingen in deze gemeente geschieden, veelal van
verschillende zijden niet ongegronde aanmerkingen uitlokt, en de
vraag gedaan of het niet wenschelijk zou zijn voor de verschil
lende op de begrooting gebragte werken van dien aard het ge
voelen in te winnen van een' deskundige, die elders met gunstig
gevolg zoodanige beplantingen heeft bestuurd.
Overtuigd dat deze opmerking juist is, heeft de commissie van
rapporteurs de eer den Raad voor te stellen, B en VV. uit te
noodigen, omtrent de voormelde vraag een onderzoek in het werk
te stellen en den Raad verslag te doen omtrent de wijze waarop
en den persoon van wien de noodige inlichting en hulp voor de
uitvoering der beplantingen onder artt. 3, 4, 6 en 9 dezer af
deeling begrepen, zouden moeten worden gevraagd.
Hoofdst. III, Afdeeling VI, Art. 5.
Met het oog op de reeds vroeger voor den aanbouw van pu
blieke secreten en waterplaatsen besteedde gelden, was men in de
tweede sectie van oordeel, dat het daarvoor in de ontwerp-be-
grooting uitgetrokken bedrag te hoog moest worden geacht en
besloot die sectie, met 5 tegen ééne stem, die som met ƒ300.00
te verminderen en alzoo te brengen op ƒ200.00.
De commissie van rapporteurs is eenstemmig van oordeel, dat
deze post, met het oog vooral op de thans voltooide demping
van de gracht tusscben de Doelepijp en de Oldehoofster water
poort, welke de constructie van meerdere voorwerpen van dien
aard zal vorderen, geene vermindering gedoogt en stelt daarom
voor hem te behouden.
Hoofdst. III, Afdeeling VI, Art. 6.
Tot op zekere hoogte stemden de gevoelens van de tweede en
derde sectiën omtrent dezen post overeen heide waren eenstem
mig van gevoelen, dat bij het verschil van inzigt omtrent den
toestand van den grond van het terrein vóór den kavalleriestal
tusscben B. en W. en den Architect dat van eerstgenoemden
de voorkeur verdiende, en dat de Raad door dezen post in de
begrooting op te nemen behoort uit te maken, dat hij de orde
ning van dat terrein niet alleen wenschelijk maar ook mogelijk
achtvoorts werd in beide sectiën de riolering van dat terrein
ais eene zeer dringende noodzakelijkheid beschouwd. In verband
met een en ander stelde de tweede sectie met algemeene stera
men vast, voor de beplanting en riolering van dat terrein 1600.00
op de begrooting uit te trekken en als haar bepaald verlangen
te kennen te geven, dat in ieder geval de voor afwatering noodige
riolen aldaar werden aangelegd, terwijl de derde sectie zonder
tegenspraak het gevoelen omhelsde, den voorgedragen post te be
houden en B. en VV. uit te noodigen, in 1869 de vereischte voor
stellen tot uitvoering daarvan te doen.
De commissie van rapporteurs is met de genoemde sectiën van
het wcnschelijke der ordening van dat terrein en van de hooge
noodzakelijkheid zijner riolering overtuigd en schaart zich bij de
vraag naar de mogelijkheid aan de zijde van B. en W., o. a.
ook omdat zij werkelijk vrees zou voeden voor eene altijd durende
onbruikbaarheid, bijaldien een verloop van tien jaren niet in staat
Zou wezen aan een gedempt terrein die vastheid te geven,
welke vereischt wordt om het voor den watcrafloop te aplaneren,
te beplanten of op zijn hoogst te bevloeren, omdat de onder
vinding op korten afstand op een terzelfder tijd en op gelijke
wijze verkregen terrein aan die vrees geen steun geeft, en omdat
men niet geaarzeld heeft in 1868, bij de uitbreiding aan de zuid
zijde der stad, terreinen waarop eenmaal gebouwen zullen moeten
rusten, op sommige plaatsen te vormen zooals het terrein vóór
den kavalleriestal is verkregen, nl. door het vullen van een in
gesloten waterkom. Voor het overige vereenigt de commissie
zich eenstemmig met de zienswijze van de derde sectie, omdat
het zeker moeijelijk is eene som uit te trekken voor eene orde
ning, omtrent den aard waarvan nog geene zekerheid bestaat, en
ze stelt dus voor, met behoud van den ontworpen post, B. er. W.
uit te noodigen in 1869 de noodige voorstellen tot ordening en
riolering van het terrein voor den kavalleriestal den Raad aan
te bieden.
Hoofdst. Ill, Afdeeling VI, Art. 7.
Dit artikel heeft in geene der sectiën discussie uitgelokt.
De commissie van rapporteurs aarzelt niet dat stilzwijgen toe
te schrijven aan de diep gewortelde overtuiging, dat niet enkel
het besluit van den Raad, maar eene dringende noodzakelijkheid
aan dat werk zijne uitvoering verzekert; zij heeft nagegaan wat
er tot voorbereiding van deze demping is verrigt en kan daarbij
de vrees niet onderdrukken, dat ware en beweerde regten, on*
GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Bijlage behoorende tot de zitting van Zaturdag den 31 October 1868. 87
wil en winstbejag van particulieren, het gemeentebestuur zullen
belemmeren in de vervulling eener dure vcrpligting, in de zorg
voor de volksgezondheid dezer gemeente zij neemt de vrijheid
hierop de aandacht van B. en W. te vestigen en hen uit te
noodigen, alle krachten in te spannen om de demping van die
gracht voor te bereiden, zoodat. in het voorjaar van 1869 daar
mede kunne worden begonnen zij acht den Raad tot ijverige
medewerking bereid en zijne leden tot bijstand waar en zoodra
B. en W. die inroepen.
Hoofdst. Ill, Atd. VI, Art. 8.
Omtrent dit artikel werd in de tweede sectie het gevoelen
geopperd, dat er thans met het. slichten eener geschikte handels
beurs in deze gemeente, overeenkomstig de daaromtrent genomen
Raadsbesluiten, niet wel langer scheen te moeten worden gewacht,
waartegen van de andere zijde werd gevraagd of men die belang
rijke uitgaaf niet zou kunnen vermijden door het nemen van
maatregelen en, zoo noodig, het sluiten van overeenkomsten, waar
door den handel de gelegenheid die hij thans gebruikt, ook voor
het vervolg zou worden verzekerd, terwijl eindelijk in die sectie
de stemmen staakten over een voorstel, strekkende tot behoud
van den voorgestelden post eu tot opdragt aan B. en W. om
binnen r.ict al te langen tijd de noodige voorstellen tot uitvoe
ring van de in dezen genomene besluiten (len Raad aan te bieden.
In de derde sectie heeft dit artikel tot wijdloopige discussiën
aanleiding gegeven, en werden de vrageu geopperd, of onder de
tegenwoordige omstandigheden, nu door particuliere onderneming
is voorzien in eene gelegenheid tot het drijven van handel, waar
van door de beursbezoekers met ingenomenheid, meende men,
gebruik wordt gemaakt, liet stichten van een beursgebouw door
de gemeente, nog wel als eene wezenlijke behoefte kan worden
beschouwd, en er geen grond zou bestaan voor de vrees dat,
zooals elders was geschied, van een gemeentelijk beursgebouw geen
gebruik zou worden gemaakt; voorts of, nu het noodige en doelmatige
van zoodanige stichting door de gemeente op zijn minst genomen
twijfelachtig scheen, de tinancieele krachten der gemeente eene
zoo belangrijke uitgaaf, welke dan toch altijd voor een beperkt
gebruik, ten behoeve van een betrekkelijk klein getal ingezetenen
zou worden gedaan, wel toelaten, en eindelijk of het met het
oog op dat een en ander niet verkieslijk zou wezen op de
besluiten omtrent de stichting van een beursgebouw door den
Raad genomen, terug te komen en den besproken post dien ten
gevolge te royerendaartegen werd in het midden gebragt, dat
de bedoelde gelegenheid waarvan de handel zich thans bedient
naauwclijks voltooid is, zoodat het oordeel van de handelaren
daaromtrent nog niet als gevestigd mag worden beschouwd, en
dat het daarom, aangenomen ook dat, waar de handel zelf in
eigene behoeften voorziet, de hulp van het Gemeentebestuur kan
worden gemist, zeker ontijdig moet worden geacht, reeds nu
raadsbesluiten als die betreffende de stichting eener handelsbeurs
in te trekken ook van deze zijde erkende men evenwel de mo
gelijkheid, dat de oudervinding die zelfstandigheid van den
handel zou openbaren, welke haar van de hulp van het Gemeente
bestuur onafhankelijk zou maken, en achtte het daarom wensche
lijk, dat voorshands geene verdere maatregelen tot uitvoering der
genomen besluiten werden in het werk gesteld; uogtans scheen
het opnemen van dezen post voor memorie B. en VV. niet te
ontslaan van de verpligting tot het voorbereiden dier uitvoering,
zoodat men ten slotte met 5 tegen ééne stem besloot vooralsnog,
althans in 1869, de Raadsbesluiten omtrent de stichting eener
handelsbeurs van wege de gemeente niet uit te voeren, doch met
handhaving dier besluiten de ondervinding te raadplegen omtrent
de wijze waarop thans in de handelsbehoeften dien aangaande
wordt voorzien, en in vérband daarmede dezen post van de be
grooting te schrappen.
Op vele der gronden in de 3e sectie daarvoor aangevoerd,
vereenigt de commissie van rapporteurs met algemeene stemmen
zich met het door die sectie genomen besluit en stelt den Raad
voor, art. 8 der zesde afdeeling van het derde hoofdstuk der
concept-begrooting van uitgaven te roijeren.
Hoofdst. Hl, Afdeeling VI, Art. 12.
In de eerste sectie werd de opmerking gemaakt, dat het niet
wenschelijk scheen dezen post in cijfers uit te trekken omdat,
aangezien de onderhandelingen met kerkvoogden ten aanzien dezer
zaak nog steeds hangende zijn en bovendien geschorst door een
voorstel hetwelk thans in bewerking is, het maken van regen
bakken bij de groote kork vrij zeker in 1869 niet aou kunnen
geschieden over een voorstel om dezen post voor memorie uit
te trekken staakten nogtans in die sectie dc stemmen.
De commissie van rapporteurs aarzelt niet te verklaren, dat ze
eenstemmig de in de eerste sectie gemaakte bedenking deelt,
en stelt op dien grond voor, artikel 12 van afdeeling VI hoofd
stuk III, der concept-begrooting Van uitgaven voor memorie uit
te trekken.
Hoofdst. IV, Art. 1.
Met het oog op het veel besproken nut der extincteurs en op
het voorbeeld van hetgeen in rijks-gebouwen te 's Hage en in het
gebouw der provinciale griffie alhier is geschied, werd in de 3e
sectie voorgesteld en algemeen goedgekeurd twee extincteurs ten
behoeve van het gemeentehuis aan te schaffen, en daarvoor onder
dit artikel een post op de begrooting te brengen.
Ofschoon de commissie van rapporteurs van het nut dier blusch-
m id delen geen eigene ondervinding heeft, is, meent ze, van
gunstige resultaten daarvan elders genoeg gebleken, om aan het
verlangen van de derde sectie te voldoen, te meer nu, naar ze
vernomen heeft, dc kosten van een extincteur 60.00 beloopen.
Ze stelt alzoo eenstemmig voor aar. hoofdst. IV, art. 1 van de
concept-begrooting van uitgaven onder letter h toe te voegen
„Aanschaffing van twee extincteurs ten dienste van het gemeente-
„huis ƒ120,00," en B. en VV. uit te noodigen aan het hierdoor
genomen besluit de vereischte uitvoering te geven.
Hoofdst. V, Art. 1.
In de derde sectie werd ten opzigte van dit artikel de opmer
king gemaakt, dal in de raadsvergadering van 18 November 1867
aan B. en W. de opdragt is gedaan, den Raad van rapport en
voorstel te dienen omtrent panden, aan de gemeente in eigendom
toebchoorende, welke in de termen zouden kunnen vallen om te
worden verkocht dat daaraan tot nu geen gevolg is gegeven en
dat dit artikel der concept-begrooting evenmin blijken draagt van
bemoeijingen, welke ingevolge dat mandaat zouden zijn verrigt,
en eindelijk besloten aan B. en VV. de reden hiervan te vragen.
De commissie van rapporteurs meent, dat, na het verslag en
voorstel omtrent deze zaak in dc Raadsvergadering van 22 Oct.
1868 door B. en VV. uitgebragt, die opmerking voor haar geen
punt van overweging en voorstel behoeft uit te maken.
Hoofdstuk VII, Afdeeling II, Art. 10.
In de tweede sectie is omtrent dit artikel de wensch geuit,
dat in de school van den onderwijzer de Vries glasgordijnen wor
den aangebragt, hetwelk zou moeten dienen als herhaling van
het deswege reeds vroeger opgemerkte en om op de uitvoering
daarvan aan te dringen, waarvoor de noodzakelijkheid in den
afgeloopcn zomer zoo zeer zou zijn gebleken.
In de derde sectie werd de opmerking gemaakt en algemeen
gedeeld, dat tot weiing van het zonlicht in de scholen welke
daaraan behoefte hebben, boven gordijnen, welke thans daarvoor
plegen 'e worden aangewend, uitslaande buiten-zonneblinden de
voorkeur schijnen te verdienen, vooreerst om het meer doelmatige
en vervolgens omdat, zoo al de eerste constructie daarvan eene