Rapport der Raadscommissie
4
GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Bijlage behoorende tot bet verslag van 28 Januarij 1869.
Rapport en Voorstel
van Burgemeester en Wethouders met be
trekking tot de indienststelling van eene
nieuwe Brandspuit, de verdeeling en plaat
sing* van de bestaande spuit no. 1 en de
tengevolge daarvan noodzakelijke wijziging-
der Verordening regelende de Brandweer.
Mijne IJ eer en
Bij de memorie van toelichting op de begrooting van kosten
voor de dienst der brandweer in deze Gemeente over 1869,
werd door het Collegie van Brandmeesters, in verband met de
plaats gehad hebbende aanschaffing van eene nieuwe brandspuit,
aan Uwe vergadering ter overweging aangeboden een door haar
ontworpen plan, daartoe strekkende, dat de nieuwe spuit worde
aangewezen om de bestaande spuit no. 1 tc vervangen en laatst
genoemde (zuig- en perspomp) worde gescheiden, met gevolg,
dat het eene gedeelte daarvan in de buurt de Oldegalileën en
het andere op Camstraburen eene plaats erlange.
Aan dat plan voorloopig hare goedkeuring hechtende, roag-
tigde Uwe vergadering, bij besluit van 24 September 1868, ons
Collegie, om heeren Brandmeesters daarmede in kennis te stellen
en hen uit te noodigen voor de uitvoering van gezegd plan
een bepaald voorstel aan U in te dienen.
In antwoord op ons hiertoe betrekkelijk schrijven ontvingen
wij van het Collegie van Brandmeesters, hij missive van den
14 December 1868, no. 448, het door U verlangd voorstel,
zoomede eene voordragt tot het aanbrengen van wijzigingen,
onder anderen, in de verordening regelende de brandweer in
deze Gemeente, welke wijzigingen, in verband met het zoo even
aangehaald voorstel, noodzakelijk zijn.
Wij hebben dat voorstel zoowel als de door heeren Brand
meesters voorgedragen wijzigingen, in genoemde verordening aan
te brengen, nagegaan en aarzelen niet ons daarmede te vereeni
gen, waarom wij tevens de vrijheid nemen een en ander onver
anderd aan Uwe beoordeeling te onderwerpen.
Intusschen merken hierbij nog op, dat met betrekking tot het
maken van bewaarplaatsen voor de spuiten en de tot dat einde
te bestemmen terreinen, zoo noodig, door ons een nader voor
stel aan U zal worden gedaan.
Naar aanleiding van het vorenstaande hebben wij alzoo de eer
Uwe vergadering voor te stellen om te besluiten
lo. a. De in 1868 voor rekening der Gemeente aangeschafte
nieuwe brandspuit wordt geplaatst op of zooveel mogelijk nabij
de plaats thans voor de bestaande spuit no. 1 aangewezen.
b. Het voor de spuit no. 1 aangewezen personeel, wat de pomp-
gasten aangaat voor zoover die niet op Camstraburen of Olde
galileën wonen, wordt, van de in dienststelling der nieuwe spuit
af, gerekend bij die spuit te behooren.
2o. a. De bestaande spuit no. 1 wordt verdeeld en het eene
gedeelte daarvan op Camstraburen en het andere gedeelte op
Oldegalileën geplaatst.
b. Het personeel bij elk gedeelte der sub a bedoelde spuit
zal bestaan uit
Twee directeuren
Twee pijphonders
Een korporaal en
Zooveel pompgastcn als het Collegie brandmeesters noodig
zal oordeelen.
3o. De verordening regelende de brandweer in deze Gemeente
wordt gewijzigd in voege als is omschreven in het volgend besluit
De Raad fier Gemeente Leeuwarden,
Overwegende dat er noodzakelijkheid bestaat tot wijziging der
verordening regelende de brandweer in die Gemeente,
Besluit:
De artikelen 9, 10 en 41 der verordening regelende de brand
weer in de Gemeente Leeuwarden, vastgesteld den 24 Januarij
en 25 July 1861, gewijzigd den 14 Junij 1866, worden gewijzigd
en nader vastgesteld als volgt
Art. 9.
Het beheer over de brand-bluschmiddelen en het bestuur bij
de aanwending van dezen, wordt opgedragen aan een Collegie
van Brandmeesters.
Dit Collegie bestaat uit
a. Een' opperbramlraeester
b. Een genoegzaam getal brandmeesters evenredig aan het
aantal brandspuiten, te weten voor elke spuit uit eene zuig
en perspomp, ieder van twee cylinders voorzien, bestaande, 3
brandmeesters en voor iedere enkele spuit met zuig- en persver
mogenvoorzien van een of twee cijlinders, 1 brandmeestervoor
zoover daarin niet op andere wijze door het Collegie van brand
meester's, bij reglement van ordewordt voorzien.
Art. 10.
Elke spuit uit eene zuig- en perspomp, ieder van twee cy
linders voorzien, bestaande, zal bediend worden door
a. Vier directeuren
b. Twee pijp houders
c. Twee korporaals en
d. Zooveel porapgasten als het Collegie brandmeesters noodig
zal oordeelen.
Elke spuit alleen uit eene zuig- en perspomp, ieder van een
of twee cijlinders voorzien, bestaande, door
a. Twee directeuren
b. Twee pijphouders
c. Een korporaal en
d. Zooveel pomgasten als het Collegie brandmeesters noodig
zal oordeelen.
Art. 41.
Aan het personeel wordt wegens diensten en ter vergoeding
voor tijdverzuim eene jaarlijksche toelage verstrekt, als volgt
I. Bij eene spuit, bestaande uit zuig- en perspomp, ieder
met 2 cijlinders
a. de directeuren, ieder13.50.
b. pijphouders - 12.00.
c. korporaals - 6.00.
II. Bij eene spuit bestaande uit zuigen perspomp met 2 cij
linders
a. de directeuren ieder ƒ13.50.
pijphouders 12.00.
c. den korporaal -5.00.
III. Bij eene spuit, bestaande uit zuig- en perspomp, ieder
met 1 cylinder
a. de directeuren ieder ƒ8.00.
b. pijphouders - 8.00.
c. den korporaal - 4.00.
IV. a. aan de opzieners der bergers ieder ƒ15.00.
b. de bergers ieder - 10.00.
V. a. aan den opziener der redders ƒ10.00.
b. de redders ieder - 6.00.
VI. aan den bode ƒ25.00.
De loonen, door voornoemd personeel verder te genieten en
die van het overige personeel, worden bij de instructie, bij art.
21 bedoeld, geregeld.
Vastgesteld den enz.
Aldus voorgesteld ter Raadsvergadering van den 28 Januarij
1869, door
Burgemeester en Wethouders van Leeuwarden
DIRK ZEPER.
Be Secretaris,
De SWART.
/96$~2-
GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Bijlage behoorende tot het verslag van 11 February 1869. 5
benoemd bij besluit van 10 December 1868,
no. 0<z/7, om den Raad te dienen van be
rigt en raad opzigtens de door Burgemeester
en Wethouders gevoerde correspondentie met
de commissie van administratie der Stads bank
van leening te Leeuwarden met betrekking
tot het betalen van huur aan de Gemeente
voor de ten dienste der bank van leening in
gebruik zijnde lokalen.
Mijne Heeren
Bij raadsbesluit van 10 December 1868 no. 10a/7, werd de naar
aanleiding van 's Ilaails besluit van 26 Maart 1868 no. 2/7, door
Burgemeester en Wethouders met de commissie van administratie
der stads bank van lecning alhier gevoerde correspondentie in
onze handen gesteld, met uitnoodiging, den Raad omtrent de
door de gemelde commissie van administratie daarbij gedane
voorstellen te dienen van berigt en raad.
Wij nemen de vrijheid, voor het gevraagde berigt te verwijzen
naar de hierbij overgelegde correspondentie zelve, welke in het
geheel uit vier brieven bestaat, waarvan de omvang te gering is
om daarvoor een berigt in de plaats te stellen, hetwelk aan
naauwkeurigheid alligt zou verliezen wat het in beknoptheid
konde winnen, en gaan al dadelijk over tot het uiteenzetten van
de gronden onzer conclusien.
Het voorstel der commissie van administratie, waaromtrent de
Raad ons gevoelen wenseht te vernemen, is vervat in hare mis
sive van 5 November 1868 no. 730 en luidt:
lo. dat door de gemeente aan de bank van leening in vollen
en vrijen eigendom worden overgedragen de thans bij de bank
in gebruik zijnde gebouwen, voor eene door de bank te betalen
koopprijs ad ƒ16000.,, en
2o. dat de gemeente aan de bank van leening teruggeve de
kapitalen, waarover zij op verschillende tijdstippen in de jaren
1851, 1852, 1854 en 1855 beschikt heeft, ten bedrage van
ƒ24000, een en ander tusschen de gemeente en de bank van
leer.ing, door compensatie op 12 Mei 1869, of zoodanig ander
tijdstip als de gemeente in dat jaar goed zal oordeelen, te vereffenen.
De commissie wenseht de beide leden van dit voorstel
onafgescheiden genomen en gelijktijdig uitgevoerd te hebben en
beschouwt ze dus als één geheel.
Wij zijn van meening dat 's Raads oordeel over liet tweede
gedeelte van het voorstelvoor dat omtrent het geheel van zoo
afdoend gewigt is, dat daarop in de eerste plaats de aandacht
dient te worden bepaald en spreken al dadelijk onze eenstem
mige overtuiging uit door te verklaren, dat dit gedeelte van het
voorstel ons volstrekt onaannemelijk voorkomt. Wij gronden ons
hierbij vooreerst op de motieven welke we in ons rapport van
12 December 1867, als bijlage tot het verslag dier zitting ge
drukt, aan het slot ten aanzien van dit onderwerp hebben bij-
gebragt, en voreenigen ons voorts met de beschouwingen hier
omtrent door Burgemeester en Wethouders bij missive van 9
October 1868 no. 7/980 (in concept hierbij overgelegd) aan de
commissie van administratie medegedeeld. Daargelaten toch,
dat de teruggaaf der kapitalen waarover de Raad vroeger naai
de opvatting van het reglement welke hij juist achtte ten be
hoeve der arraekamer heeft beschikt, welke de commissie van
administratie verlangt, een zeer gevaarlijk antecedent zou wezen
Bijvoegsel tot de Provinciale Fbiesche Courant.
en een wapen in de hand van ieder, die door de naleving cencr
raads-beschikking zich benadeeld zou achten indien later omtrent
eene gelijke zaak een ander gevoelen door den Raad werd om
helsd, welke bedenking, we erkennen het, op zich zelve geen
voldoende reden tot verwerping van het voorgestelde zou kunnen
uitmaken, zijn wij van oordeel, dat men niet uit het oog moet
verliezen, dat de vroegere beschikkingen van den Raad o\er een
deel van de overwinst der bank van leening zijn genomen krach
tens regeerings-regt, op grond van het koninklijk besluit van 1826
en het voor deze bank vigerend reglementdut tegen die be
schikkingen als van zuiver administratieve» aard geene middelen
van burgerlijk regt, zooals dat van art. 1395 B. W., waarvan het
beginsel de commissie kennelijk heeft geleid, kunnen worden
aangevoerd dat die beschikkingen, zelve wel aan geene goed
keuring van hoogere administratieve autoriteit onderworpen, toch
bij hunne vermelding in de gerneente-begrootingen en hunne
omschrijving in de memorien van toelichting, aan Gedeputeerde
Stalen volledig bekend, dezen geene aanleiding tot opmerking
hebben gegeven en derhalve als indirect en stilzwijgend door
dat collegie goedgekeurd kunnen worden aangemerkt dat de
bepaling van art. 10 vau het koninklijk besluit van 1S26, welke
in het reglement voor deze bank als art. 2 voorkomt, dat nl. de
adrainistratien der banken van lecning hunne werkzaamheden
waarnemen onder het dadelijk gezag der plaatselijke en onder
het hooge toevoorzigt der provinciale besturen en van het gou
vernement, aan die administratien den weg aanwijst, langs wel
ken ze in verzet kunnen komen tegen eene in hun oog onregt-
matige raadsbeschikking en hiertegen de toepassing van art. 153
der gemeentewet kunnen provoceren dat de commissie van ad
ministratie der bank van leening alhier, evenwel aan de door
den Raad vroeger genomen beschikkingen vrijwillig beeft voldaan
«lat het zelfs den Raad, die de verordening maakte, niet vrij
staat hare gevolgen te vernietigen, terwijl zij zelve vigeert, cn
dat daarenboven het administratieve regt cn de eischen der
comptabiliteit na een zóó lang tijdsverloop als hier bestaat, geene
plaats laten voor vernietiging van de gevolgen van beschikkin
gen, welke, in vastgestelde en goedgekeurde bcgrootingen en re
keningen ingeweven, als onherroepelijk moeten worden aange
merkt, ook al is de autoriteit die beschikte, later eene tuccning
toegedaan welke met die, waarop die verordeningen steunen in
strijd is.
Het is duidelijk, dat we bij het beoordeelen van dit tweede
lid van het voorstel enkel hebben gevraagd waartoe regt bestaat
we achten deze wijze van beschouwing de eenig juiste, omdat ze
met den geest der voorstellers strookt, die op blz. 4 van hunne
missive van 5 November 1868 no. 730 met zoovele woorden
zeggen, dat ze van de gemeente niet meer vragen dan waartoe
naar hunne meening regt bestaat. Maar ook indien overwegin
gen van billijkheid ons oordcel moesten leiden, dan voorzeker
zou dc omstandigheid, dat de bank van leening sedert hare op-
rigting de gebouwen waarin ze is gevestigd kosteloos gebruikt,
in het voordcel pleiten der gemeente, al schrijft ook het regle
ment, naar onze meening zoodanig gebruik voor, dewijl to'ch
het gemeentebestuur zelf in dat reglement, zij het dan
ook met goedkeuring van hooger autoriteit, de gevorderde
wijziging zou hebben kunnen aanbrengen; maar bovendien
zou bij eene zoodanige wijze van beschouwing de vraag, of
niet het gemeentebestuur in het waardecrcn der billijkheid een
ruimer blik zou moeten slaan, dan die welke de wenschelijkheid
voor eene partij slechts bedoelt en of de Raad niet zorgvuldig
zou moeten onderzoeken of niet een billijk belang van de bank
van leer.ing een onbillijk nadeel voor de studs-armekamer zou
medebrengen, ernstige overweging vorderen? De gronden waarop
ons oordcel omtrent dit tweede lid van het voorstel steunt, zijn,
we gaven het straks reeds te kennen, niet nieuw. In ons rapport
2