22 Bijlagen tot het verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden, 1673. de raadscommissie mag evenwel het gebied van het jus consti tuting niet verlaten. Zij heeft zich met eventueele wetswijziging niet in te laten. Waar zij van oordeel isdat waarschijnlijk de moeielijkhedendie zich in de toepassing thans voordoen, zouden zijn voorkomen indien aan den wensch der kamer gevolg ware gegevendat het lager en 't m. o. gelijktijdig en uit ééne hand waren geregeldmag dit voor haar geen aanleiding wezen om zich op het terrein van het jus constituendum te begeven. Het reglement A der schoolwet van 1806 bracht alzoo tot het lager onderwijs alle onderwijs, uitgenomen dat van de gymnasia; de wet van 1857 huldigde eene drieledige indeelinggewoon la ger onderwijsmeer uitgebreid lager onderwijs en verder voort gezet onderwijs; 't laatste echter volgens art. 72 te vervangen door middelbaar onderwijszoodra er eene wet voor dat onder wijs tot stand zou zijn gebracht. Die wet kwam in 1863. Volgens de commissie van toezicht en de heeren leeraren heeft die wet op voldoende wijze uit spraak gedaan. De groote meerderheid uwer commissie kan evenmin inzien dat na 1S63 het wettelijk bestaan van 't m. u. I. o. een einde zou hebben genomen. De vraag rijst hier: ware het werkelijk in 1857 de bedoeling geweest ook van hen, die voor het amendement Bosscha hadden gestemd, aan het m. u. 1. o. een tijdelijk karakter te hechten, was dan niet in 1863 het juiste oogenblik gekomen om door een een voudig wetsartikel te doen uitmaken, of het m. u. 1. o. naast het m. o. wettelijk nog bestondja dan neen De commissie van toezicht heeft geen enkel bewijs aangevoerd, en kon dat trouwens niet doen, om aan te toonen, dat de wetge ver in 1863 het m. u. 1. o. der wet van 1857 heeft opgeheven. De heeren leeraren hebben getracht ook hier weer te hulp te komen en deelen een paar aanhalingen mede, waaruit echter alleen blijkt, dat sommigen de beslissing omtrent het amende ment op art. 1 der wet van 1857 afkeurden, maar volstrekt niet, dat men toen op die beslissing is teruggekomen. Zoo had de opmerking, die een der voorstemmers van het amende ment Bosschade heer Groen in 1863 maaktedat men in de wet van 1857 als lager onderwijs had opgenomen wat eigenlijk m. o. had moeten zijn tot het practisch gevolg kunnen lijden, dat men ten minste toen de beweerde fout van 1857 zou hebben hersteld. Had de wetgever het dan niet in zijne macht bij deze latere wet art. 1 lett. kp buiten werking te stellen? Hij was immers bij het ontwerpen eener wet op 't m. o. door niets anders ge bonden dan door het grondwettig voorschriftdat wettelijke rege ling gebiedt. Zoo ook de verklaring afgelegd in 't le voorloopig verslag „dat men er thans de nadeelige gevolgen van ondervindtdat de wet op 't lager onderwijs te ver was gegaan." Waarom had die/verklaring geene uitwerking hoegenaamd? Één woorden de „nadeelige gevolgen" waren voor goed uit den weg geruimd. Eene stellige bepalingdat de omvang van art. 1 der wet van 1857 door de wet van 1863 is ingekrompen, vinden wij nergens. Evenmin eene ministerieele verklaring, dat implicite door de be palingen dier wet het m. u. 1. o. thans zou hebben uitgediend. Een of ander ware dan toch wel noodzakelijk geweestom een feitelijk bestaanden en wettelijk geregelden toestand te doen op houden te meerdaarzooals ae heeren leeraren hebben aan getoond de aandacht op dit punt werd gevestigd. Aangezien nu geen gevolg aan de gemaakte opmerkingen werd gegevenblijkt daaruit reeds voldoendedat de aanhalingen waarvan de heeren leeraren zich bedienen juist het tegendeel bewijzen van 'tgeen zij getracht hebben duidelijk te maken. Maar uwe commissie wenscht u het bewijs te leveren dat ook na 1863 het m. u. 1. o. een integreerend deel van het onderwijsbij de wet van 1857 geregeldis blijven uitmaken. Zij veroorlooft zich daartoe eene aanhalingniet uit de discus sion maar uit de positief gewisselde stukkenen wel uit de memorie van antwoord. Wij laten den heer Thorbeckedieals ontwerper der wet ook volgens de heeren leeraren het best in staat zal zijn ge weest om te oordeelen welk onderwijs volgens de wet aan mid delbare scholen moet. worden gegevenhet woord „Of de zoogenaamde fransche scholenen dergelijke inrichtin gen", zegt de minister, „onder de middelbare of lagere te rang schikken zijn, kan niet algemeen worden uitgemaaktin elk bij zonder geval moet de aard en de omvang van het onderwijs, dat er gegeven wordtbeslissen voor too ver de grenzen tusschen lager en middelbaar onderwijs betreftkan art. 1 der wetregelende het lager onderwijstot richtsnoer strekken." Met deze uitspraak verdwijnt alle twijfel. Uwe vergadering heeft thans de keus tusschen het oordeel van den heer Thor becke wiens gezag om het hardst in de onderscheidene adviezen, die bij den raad zijn ingekomenwordt ingeroepen en die art. 1 der wet van 1857 bij voortduring als richtsnoer aan de hand geeft, om den aard eener school te bepalen, en dat van de commissie van toezichtdie uwe commissie verwijtdat aan haar plan van organisatie eene onwettige onderscheiding ten grondslag ligt. Bij het bestaan van eene dergelijke pertinente verklaring des ministers't geen de commissie van toezicht en de heeren leer aren konden en in allen gevalleals zij over een dergelijk puut van wetsinterpretatie hun gevoelen wilden uitsprekenhadden moeten wetenzijn die adviezen op dat punt van oppervlak kigheid niet geheei vrij te pleiten. De door ons bestreden wetsexplicatie is er eene men ver geve ons de uitdrukking pour le besoin de la cause. Nie mand bij de uitvoering der wet van 1863 heeft er aan gedacht, dat het m. u. 1. o. wettelijk thans niet meer bestonden dat men dusom te beginnen met die plaatsen waar hoogere bur gerscholen verrezen (over het voorbehoud ten opzichte van plat telandsgemeenten en kleinere steden later)dat m. u. 1. o. maar spoedig moest gaan opruimen. Thans wordt deze eisch gesteld. Wordt daarmede tevens be wezen datal ware het nog zoo wenschelijkdie eisch in de wet zou zijn gegrond De heeren leeraren noemen dit „zich scherper begrippen vor men omtrent het middelbaar onderwijs". Wij noemen eene der gelijke wetsexplicatie de geschiedenis reconstrueerenzijn wen- schen stellen in de plaats der wet, langs een omweg komen, waar alleen wetswijziging of wetsaanvulling ons kan brengen. Laat men eerlijk zijn en bekennen dat, even als eene wetswij ziging noodig is om tot inkrimping van het eindexamen der hoo gere burgerscholen te komen en het niet aangaat het met de daarbij voorgeschreven vakken zoo nauw niet te nemeneene wettelijke bepaling in niet mindere mate noodig isom het m. u. 1. o. uit het stelsel onzer wetgeving te doen verdwijnen. „Het plan uwer commissie berust op eene onderscheidingdie de wet niet kent". Wist de inspecteur Staring daar dan ook al niets van toen hij bij zijne nota van bedenkingen op ons rap port den raad adviseerde tot de oprichting eener school van m. u. 1. o. voor meisjes als voorbereidingsschool voor de middel bare school met vijfjarigen cursus Den 14 Februari 1872 wordt door den inspecteur van 't m. o. aan 't m. u. 1. o. nog eene plaats in de organisatie van 't meisjes onderwijs gegund. Een halfjaar later heet datzelfde onderwijs een onwettigen toestand bestendigen. Het ra. u. 1. o. zou na 1863 wettelijk in m. o. zijn overgegaan. Heeft de commissie van toezicht, over de programmata voor de acten-exameng bij 't lager onderwijs sprekendede dagteekening dier programmata niet nagezien Is naar hare meening het feit, dat in 1865 die programmata bij K. B. zijn vastgesteld en dat het m. u. 1. o. daarbij op vrij uitvoerige wijze is bedacht gewor den, soms een nieuw bewijs, dat men in 1863 met het m. u. 1. o. heeft willen breken en het als een tusschenschakel uit de rij van 't onderwijs heeft willen doen vervallen Men kan dat al les toch niet daaraan toeschrijvendat men zich eerst lader seherper begrippen omtrent 't m. o. is gaan vormen. Bijlagen tot het verslag der handelingen van den gemeentraad te Leeuwarden, 1873. 23 In 't voorbijgaan eene opmerking met betrekking tot die pro grammata. De commissie van toezicht noemt, onze opvatting onjuist, dat in elk geval de grenzen van het lager onderwijs door de pro grammata van 28 Augustus 1865 worden bepaald. Zij meent de raadscommissie er zelfs aan te moeten herinne ren dat de onderwijzer veel meer moet weten dan hij zelf aan zijne leerlingen zal hebben mede te deelen. Waartoe die herinnering noodig wasweten wij niet. Daarvoor zou alleen dan aanleiding hebben bestaanindien wij iets meer hadden beweerd dan dat in geen geval het m. u. 1. o. de grenzen van die programmata mag overschrijden. Indien dus in die programmata d. v. de letterkunde der le vende talen ware opgenomendan nog zou dit geen grond ople veren voor de bewering, dat die letterkunde bij het onderwijs in de meer uitgebreid lagere school thuis behoordehoevel te meer klemt dit, waar dat vak niet eens in het programma voor het acten-examen is opgenomen. En als men dan toch zietdat dit vak onder de werkzaamheden van sommige scholen voor m. u. 1. o. is opgenomen dan besluit de raadscommissie daaruitdat men £ch nog beweegt op 't gebied van 't verder voortgezet onderwijs van art. 72 meergemeld, 't welk na 1863 m. o. is geworden en dan ook uit de programmata van 1865 het lager onderwijs be treffende is vervallen. Ook de interpretatiedoor de commissie van toezicht van art. 16 al. 2 der wet op 't lager onderwijs gegeven acht uwe com missie volmaakt oüjuist. «Waar behoefte aan uitbreiding bestaat" zalin verband met het onmiddellijk voorafgaande, toch wel op niets anders kunnen doelen dan op het uitgebreid lager onder wijs 't welk bij deze wet werd georganiseerd. De illusiedat dit wetsartikel haar het pleit zal doen winnen, zal der commissie van toezicht dan ook wel zijn benomen na de Koninklijke be slissing onlangs gevallen (K. B. 15 Maart 1873, no. 14), waarbij de bepaling van art. 16 al. 2 een gebiedend voorschrift wordt ge noemd. Die beslissing achten wij geheel overeenkomstig de wet. Zij die met de beste bedoelingeu dit art. door en uit de wet van 1863 trachten te verklaren mogen door de overwegingen van bedoeld K. b. tot een juister inzicht worden geleid. Zoo rek- en kneedbaar zijn de onderwijswetten Dog nietdat men aan de uitdrukking „vakkenonder kp van art. 1 ver meld", zou kunnen substitueeren „middelbaar onderwijs". Uwe commissie meent door het voorafgaande op voldoende wijze te hebben aangetoondwaarom zij de overtuiging bezit dat hare voorstellen noch met de wet van 1857 noch met die van 1863 in strijd zijn, en dat die voorstellen wel degelijk op eene door de wet gemaakte en erkende onderscheiding berusten. Op dit' oogenblik echter scheiden zich de gevoelens van de groote meerderheid uwer commissie, die tot hier eenstemmig was in de verdediging van haar goed recht, wat de interpretatie der wetten van 1857 en 1863 betreft. Twee leden nl. van die groote meerderheid beweerden, „dat, al heeft de wet van 1863 het m. u. 1. o. van de wet van 1857 intact gelaten, die wet toch ook onderin, o. verslaat, wat de wet \an 1857 m. u. 1. o. noemt. Immers, en dit is hun hoofd argument, artt. 16 en 17 der wet van 1863 sluiten bij het noemen der vreemde talen de beginselen volstrekt niet uit. Dien tengevolge treedt thans volgens hen meer de kwestie van utili teit op den voorgrond. Zij wilden derhalve, dat, even als de wet dit naar hunne meening vrijlaatook bij de roorgenomen or ganisatie dat stelsel van vrije keuze toepassen. Zij wenschten m. u. 1. o., maar konden zich in zoover met de commissie van toezicht vereenigen, dat, met wijziging van de meening ook door hen bij het oorspronkelijk rapport voorgestaan de middelbare school niet zou volgen op 'het m. u. 1. o., maar als vijfjarige cur sus voor de drie eerste jaren naast het m. u. 1. o. zou bestaan. Zij wenschten de concurrentie opengesteld te zien door gelijkheid ook zooveel mogelijk in de heffing der schoolgelden. Het m. u. l.o. kon tevens aan de school voor gewoon lager onderwijs worden verbonden. Zij wezenwat een dergelijk plan van iorichting betreftop de organisatie van het onderwijs voor jongens alhier, waar meD dezelfde vereeniging in toepassing heeft gebracht en waar ook op den twaalfjarigen leeftijd de keus bestaat, de verdere opleiding te verkrijgen door middelbaar of' door m. u. 1. o. Een ander lid bestreed deze zienswijze. Dat stelsel past z. i. volstrekt niet bij de wetsinterpretatie, waarom trent hij het met zijn twee genoemde medeleden geheel eens was. Waren hunne gemeenschappelijke beschouwingen juist, dan volgde z. i. daaruit Doodwendigdat m. o. en m. u. 1. o. verschillende namen voor verschillende zaken zijn. De vraag naar 't geen door den wetgever had moeten geschieden ter zijde latendekon hij niet toegeven dat deze na in 1863 het m. u. 1. o. intact te hebben gelatendadelijk daarop dat terrein weder zou hebben betreden. Hij kan de onjuistheid niet inzien van het oorspronkelijk rapport der raadscommissie, waar deze beweert, dat het niet denkbaar is, dat het eene onderwijs, door den naam van 't ander aan te nemen, daarvoor ook zou kunnen doorgaan. Hij ziet in de wet van 1863 nog iets anders en meer dan eene verbeterde uitgaaf van de wet op 't lager onderwijs. In de wetten van 1857 en 1863 zijn beginselen neergelegd, waaraan men zich bij de toepassing dient te houden. De wetgever regelde in 1857 het elementair onderwijs van eenige vakken, die ook in de wet van 1863 genoemd en daar als ver der voortgezet onderwijs behandeld worden. Het kenmerk van 't m. o. is derhalve, dat het niet als 't lager onderwijs bloot elementair zij. Dit grondbeginsel mag men niet uit het oog verliezen. Indien nu de wetgever in 1863 art. 1 der wet van 1857 in zijn vollen omvang behield, dan heeft hij zich ook rekenschap moeten geven van 'tgeen hij in de artt. 16 lett. h—l en 17 lett. Z—o door taal bedoelde, in tegenstelling met de uitdrukking beginselen der taal in art. 1 lett. e eu k der wet van 1857. Die tegenstelling valt te meer op, waar men in de artt. 16 en 17 der wet van 1863 vakken in het kader van 't m. o. ziet opgenomen die riet te vens tot het lager onderwijs behooren. Voor die vakken nu wordt de middelbare school de plaatswaar elementair on derwijs wordt gegeven. Het verder voortgezet onderwijs in die vakken is voor de hoogeschool weggelegd. „De moeielijkheid ligt hierin zegt de heer Thorbecke „dat soms dezelfde vakken of vakken onder denzelfden naam tot het lager zoowel als tot het middelbaar en hooger onderwijs behooren. Daarbij is echter te overwegen dat het hier niet de vakken zelve, maar het onderwijs daarin geldt." Ging nu de leer opdat het onderwijs in de talen aan de hoogere burgerschool volgens de wet ook de beginselen daarvan omvatte, dan zou hetzelfde moeten gelden b. v. van het onder wijs in de aardrijkskunde en geschiedenis. Ook bij deze vakken spreekt de wet van 1857 van beginselen, terwijl dat woord bij de bepaling der vakken aan de hoogere burgerschool niet wordt genoemd. Wat beteekent, de uitspraak van den heer Steijn ParvéEco nomistJan. 1870, dat de onderste grens der hoogere burger school met voldoende scherpte is aangewezen indien men ook aan 't m. o. 't karakter van elementair onderwijs toekent en 'tzelfde onderwijs zoowel m. u. 1. als m. zou kunnen zijn? De demarcatielijn zou dan niet zeer scherp getrokken zij zou waar schijnlijk niet te vinden zijn. Wat beteekenen eindelijk dc woorden van den heer Thorbpeke bij de gemeenschappelijke beschouwingen, hierboven reeds aange haald dat art. 1 der wet van 1857 tot richtsnoer moet strek ken ter bepaling van de grenzen tusschen lager en middelbaar, tusschen elementair en verder voortgezet onderwijs? Die uitspraken nu hebben geen waarde hoegenaamd lager en middelbaar onderwijs loopen dan dooréén of zij hebben eene beteekenis cn de grenslijn moet kunnen worden getrokken. Het lid uwer commissie, wiens denkbeelden hier ontwikkeld zijn,

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Bijlagen) | 1873 | | pagina 12