Bijlage no. 2. 2 Bijlagen tot het verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden, 1873. legd, dagelijks eenige uren aanhoudend in scholen werkzaam zijn, waar zij gelegenheid hebbenom terwijl zij verschillende vak ken zien en helpen onderwijzen met de bijzondere karakters vermogens en behoeften der leerlingen van nabij bekend te wor den voor het onderrigt in de beginselen van vreemde talen van wis- en natuurkunde minder geschikt zouden zijndan de leeraars en leeraressen van middelbare scholendie slechts in hunne lesuren en bij de behandeling van hunne speciale leervak ken met de leerlingen in aanraking komen. Ik waag het zelfs te bewerendat van de leerlingen op den leeftijd van 11 a 12 tot 14 a 15 jaar, waarin zij nog zooveel behoefte niet slechts aan lessenmaar ook aan toezigtleiding en hulp bij hunne studiën hebbenin de drie laagste klassen eener middelbare schoolals noodzakelijk gevolg van het bestaande vaksysteem minder voldoende vorderingen te verwachten zijnbepaaldelijk wat de kennis van vreemde talen betreit, dan in eene afzonder lijke, goed ingerigte voorbereidingsschool waar zoowel in me thode als leerstof een geleidelijke overgang van het gewoon tot het meer uitgebreid lager onderwijs plaats vindt en dus aan geene verbrokkeling, welke de plaatselijke schoolcommissie schijnt tc vreezente denken valt. Tot staving van dit beweren ver meen ik te mogen wijzen op de gunstige resultaten van het meer uitgebreid lager onderwijs der beide zoogenaamde fransche dag en kostscholen te Leeuwarden gedurende de lange reeks van jaren, waarin zij hebben bestaan en gebloeid. Terwijl ik het alzoo in 't belang van het onderwijs-zelf raad zaam acht, dat bij het oprigten eener middelbare school voor meisjes te Leeuwarden de aldaar gevestigde meisjesschool voor meer uitgebreid lager onderwijs, behoudens de noodige wijziging van inrigting en leerplanin stand blijve, ben ik tevens van ge voelen, dat de opheffing der laatste geacht moet worden én met de belangen van vele ingezetenen én niet de voorschriften der wet in strijd te zijn. Hoewel het moeijelijk te bepalen isof hij het bestaan der beide leerinrigtingen op de middelbare school betrekkelijk zoo weinig en op die voor het meer uitgebreid lager onderwijs zoo veel leerlingen te verwachten zijn, als door de raadscommissie is geraamden of bij het vestigen eener middelbare school met vijfjarigen cursuszonder eene voorbereidingsschoolde eerste door het grootste gedeelte der leerlingen na het bijwonen der lessen in de drie laagste klassen dus tegen den tijd, waarin zij eigenlijk genot van het middelbaar onderwijs konden hebben weder zou verlaten worden, zooals de heer Staring vermoedt, mag men evenwel aannemendat een aanzienlijk getal ouders uit den burgerstand voor hunne dochters, zoowel tot onderhou ding en uitbreiding van het op de gewone lagere school geleerde, als tot verkrijging eener zekere mate van bedrevenheid in vreemde talenwel meer uitgebreid lagerdoch geen middelbaar onder wijs verlangen. Die ouders nu door de opheffing der zoo ge noemde fransche meisjesschool te noodzaken om hunne kinders, bij aldien zij voor deze van geen kostbaar privaat of eenzij dig bijzonder schoolonderwijs gebruik kunnen of willen maken naar de middelbare school te zenden zoodat op deze wijze een soort van schooldwang wordt uitgeoefend acht ik even onbillijk als onwettig. Onbillijk moet ik het althans noemendat aan burgers, die in ruime mate moeten bedragen tot bekos tiging van het openbaar onderwijsniet alleen voor de ge- ringsten maar ook voor de aanzienlijkstende gelegenheid ont nomen of onthouden worde ter bekoming van het onderwijs waaraan zij behoefte hebbenen onwettig tevensdaar art. 16 der wet van 13 Augustus 1857 bepaaldelijk eischt, dat overal waar het mogelijk is en er behoefte aan bestaat, behalve gewoon, ook meer uitgebreid lager onderwijs wordt gegeven. Met welk regt kan derhalve de opheffing der bedoelde leerinrigting gevergd worden Is hetdat men van hare instandhouding bij het ves tigen eener middelbare school met vijfjarigen cursus voor deze eene al te groote concurrentie vreestdan ligt dunkt mij juist in die vrees eene reden te meeromalvorens tot de opheffing der eerste over te gaan, den uitslag der concurrentie af te wach ten. Of meent menen zeker te regtdat de fransche meisjes school er niet naar ingerigt is, om de leerlingen op zoodanige wijze voor te bereiden tot het ontvangen van middelbaar onder wijs, als men in 't belang van dit onderwijs mag eischen, welnu, dat dan die inrigting zooveel men nuttig of noodig rekent, ge wijzigd worde door verandering van het leerplan of van het on derwijzend personeel of van beide. Wanneer men op deze wijze eene doelmatige voorbereidingsschool tot stand bragt, zoude daar door, naar ik vertrouw, ook het middelbaar onderwijs-zelf groote lij ks gebaat zijn. Op grond van deze beschouwingen neem ik de vrijheid te adviseren, dat de gemeenteraad van Leeuwarden besluite om 1. op te rigton eene middelbare school voor meisjes met drie jarigen cursus bij instandhouding eener meisjesschool voor meer uitgebreid lager onderwijs, in te rigten als voorbe reidingsschool 2. op te dragen aan het collegie van burgemeester en wet houders om in overleg met het schooltoezigt een plan voor de inrigting der beide scholen te ontwerpen. De Inspecteur van het lager onderwij in Friesland J. H. BEHRNS. Bijlagen tot het verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden, 1873. 3 VERSLAG van do commissie van rapporteurs uit do sectiën van den gemeenteraad, aan gaande het voorstel van burgemeester en wethouders tot wijziging der verordening, regelende de inrichting van het personeel der politie in de gemeente Leeuwarden. Bij het onderzoek werd in de tweede sectie eene Traag ge- eld die in de commissie van rapporteurs tot uitvoerige debat- in heeft aanleiding gegeven. Deze vraag betrof, niet de voor stelde verordening zelve, maar de wijze waarop, of liever g, het collegie door hetwelk die verordening aan den raad r goedkeuring werd aangeboden. In de tweede sectie toch was eene stem opgegaandat zoo- mige verordening niet door burgemeester en wethoudersmaar «or den burgemeester als hoofd der politie behoorde te worden jorgesteldzoodat het collegie in de aanbieding van dit ont- erp niet ontvankelijk moest worden verklaard. Die meening and in de tweede sectie geene voldoende ondersteuningmaar erd door den rapporteur dier sectie in de commissie van zelf- andige rapporteurs weder geuit en werd daarop het onderwerp n eene uitvoerige bespreking en wederlegging, ten gevolge aarvan men begreep de gronden voor en tegen dit gevoelen het verslag te moeten opnemen. De rapporteur der tweede sectie beweerdedat volgens de -meentewet de raad niet met het collegie, maar wel met den ïirgemeester als hoofd der gemeente politie over dit onderwerp overleg kan tredenen dan nog slechts over het bedrag der 'ildenaoor dezen voor de politie aangevraagd en de verdee- ng onder de verschillende ambtenarenwelke hij noodig acht jm hem bij te staan in de handhaving der openbare orde en er daaromtrent gemaakte plaatselijke verordeningen. Heeft de .ad deswege een besluit, een dusgenaamd principieel besluit icnomendan kan hij daarbij tevens aan het collegie van bur gmeester en wethouders opdragen eene verordening tot orga- lisatie der politieovereenkomstig die beginselente ontwerrpen .n ter vaststelling aan te bieden. De gronden voor deze bewering aangevoerd zijn de volgende Bij het onderhavige voorstel berichten burgemeester en wet- louders aan den raaddat de burgemeester aan hun collegie de lededeeling had gedaan dat ZEd. het wenschelijk achttever- ndering te brengen in de inrichting der politie alhier; dat ZEd. gelijk met een plan der gewenschte nieuwe inrichtinghad angeboden een voorstel tot wijziging der verordeningrege lde de inrichting van het personeel der politie dat het collegie een en ander in overweging namhet ont worpen plan allezins doelmatig bevond en op grond van verder het voorstel vervatte beschouwingenhet voorstel aan den laad doet tot wijziging der verordeningregelende de inrichting tan het personeel der politieenz. Hieruit blijkt «1 dadelijk, dat genoemd collegie heeft geoor- eeld dat de inrichting 'der politie enz. tot zijn werkkring be- 'oorthet nam immers het voorstel van den burgemeester in «handelingoverwoog hetstelde deswege eene zienswijze vast ;n stelde aan den raad voor die te omhelzen. De minderheid beweert verderdat genoemd collegie hierdoor en werkkringbij de wet afgebakendoverschreed en grondt ieh daarbij hierop dat het woord „politie" in deze verordening blijkens artikel 1 Heen bedoeltde handharing der openbare orde en der daar- mtrent gemaakte plaatselijke verordeningenwelke de wet in rt. 184 en 188 blijkens het antwoord der regering tot verkla- ing van artikel 188 aan den burgemeester opdraagt BlJVOEGSEl BEHOORENDE BIJ DE LEEUWARDER COURANT. dat de wet in art. 179 in beperkenden zin de werkzaamheden tot het dagelijkseh bestuur behoorende opnoemt en nergens aan hetzelve de bevoegdheid geelt, om over de politie, gelijk boven is omschreven te beraadslagen en te besluiten dat dit artikel in letters k en m wel aan het collegie van dagelijkseh bestuur de handhaving der marktpolitie en van die over Ue plaatselijke vervoermiddelenzoomede de politie over het be graven en de begraafplaatsen opdraagt, doch door deze opdracht, klaarblijkelijk alle andere politiezorgdus ook de boven om- schreveneuitsluit dat hiertegen niet obsteert de opdracht in letter s van artikel 179 aan het collegie gedaan „om behoorlijk voor te bereiden, al wat in den raad ter beehtsing en everweging moet werden gebrachtvoor zoover dit niet aan anderen ie opgedragenomdat de wet, door deze uitzondering te stellen te kennen geeftdat er „anderen" zijn die over de in dit artikel opgenoemde en niet opgenoemde onder werpen voorstellen aan den raad moeten doen dat deze anderenonder andere zijn de commissie tot het ontwerpen der verordeningentegen welker overtreding straf wordt bedreigd (art. 166), de vaste commission tot voorbereiding (art. 64) en de burgemeester in de gevallen bij artikelen 187 le lid, 07 2e lid, 68 le lid en 70 omschreven; dat deze is, het ter dier zake aan den raad niet verantwoor delijk hoofd der gemeente-politie om dat artikel 183 op hem niet is van toepassing, hetwelk burgemeester en wethouders ter zake „het dagelijkseh bestuur", dus ter zake de onderwerpen bij artikel 179 opgenoemd, verantwoordelijk maakt aan oen raad. Uit het aangevoerde is naar liet oordeel van genoemden rap porteur geene andere conclusie te trekken dan deze: dat de gemeentewet de politie bovenomschreven opdraagt aan den burgemeester met uitsluiting van de wethouders (memorie van toelichting op artt. 190 en 191), dat de wet liem bevoegd maakt te dezer zake voorstellen aau den raad te doen en alle bevoegdheid der wethouders of liever van het collegie van dage lijkseh bestuur uitsluit dat de raad geene voorstellen van daartoe onbevoegde corpo- ratiën in behandeling kan nemen en dat het collegiedesniet tegenstaande zoodanige voorstellen aan den raad doendedaarin moet worden verklaard niet ontvankelijk. Ofschoon hij alle nader betoog van liet boven beweerde over bodig acht, meent hij nog te moeten wijzen op de noodzakelijke gevolgen van de leer door burgemeester en wethouders blijkens het voorstel gehuldigd. Is het toch waar, dat volgens de wet de burgemeester, wan neer hij met den raad in overleg wil treden omtrent de politie, gelijk boven is omschreven dit moet doen en alleen kan doen door middel van het collegie van dagelijkseh bestuur, dan volgt daaruit, dat dit collegie, wanneer het de zienswijze van den burgemeester niet deelt en zijne voorstellen verwerpt, dezen kan= beletten te doenhetgeen de wet hem oplegt en waarvoor ze hem alleen aansprakelijk stelt. Bovendien volgt uit do door den rapporteur bestreden opvat ting der wetdat de raad van het collegie van dagelijkseh be stuur verantwoording kan vragen ten opzichte vau de politie, omdat volgons het voorstelthans iu behandelingde raad /.al beslissendat die tak vau bestuur ook tot het dagelijkseh be stuur der gemeente behoort. Of echter in dat geval het collegie zoodanige interpellatie niet en met recht zoude laten afstuiten op artikelen 183 en 179 der wet, meent hij te mogen aanne men ook op grond van het voorgevallene in de raadszitting van -18 November 1867. Ten bewijze nog, dat de hooge regering de bovenverdedigde op vatting van de wet deelt en alle inmenging van het collegie van dagelijkseh bestuur in zake de politiedie liet hier geldt, wraakt, werd nog aangevoerd de circulaire van den minister van justi tieBorret, dd. 15 November 1866 te vinden bij Luttenberg- Chron. verz. 1866 pag. 187. 2

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Bijlagen) | 1873 | | pagina 2