Bijlagen tot het verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden, 187S.
Bij dit stuk toch trekt genoemde minister inde circulaire
van 16 Julij 1851 (dus uitgevaardigd mi de in werking treding
der gemeentewet). Laatstgemeldc circulaire droeg aan de ge
meentebesturen (dus volgens artikel 126 ajin burgemeester en
wethouders) opbij vacature van het commissariaat van politie
aanbeveling te doen van geschikte personen. De minister Borret
gaf echter bij zijne bovenaangehaalde circulaire te kennendat
eerstgenoemde aanschrijving minder strookte met den werkkring
welke de gemeentewet aan het collegie van dagelijksch bestuur
met betrekking tot de politie aanwijst.
Ofschoon genoemde rapporteur zeer goed weet, dat voorbeelden
nimmer de plaats van bewijsgronden kunnen innemen, meent hij
toch niet onvermeld te mogen laten dat de verordening tot in
richting der politie in 1856 door den raad van Leeuwarden op
voorstel van den burgemeester alléén werd vastgesteld en dat
men in het jaar 1871 in Groningen eveneens heeft gehandeld.
Ilij oordeelt bovendien dat zaken alleen ontbonden kunnen wor
den langs den zelfden weg waarop ze gebonden zijn en dat dus
de verordening van 1856 op voorsttl van den burgemeester
vastgestelddoor den raadop diens voorstel moet worden in
getrokken of gewijzigd.
Niettegenstaande deze uitvoerige motieveering door den rap
porteur der tweede sectie van zijne opvatting der gemeentewet
konden de twee andere rapporteurs zich met dit gevoelen van
niet ontvankelijkheid niet vereenigen. De meerderheid meent
dat in dezen door het collegie van dagelijksch bestuur juist de
eenige, wettige weg is betraden. Zij is van oordeel, dat de
burgemeester aan den raad direct het voorstel doendevolgens
de gemeentewet zoude moeten worden verklaard niet ontvanke
lijk en dat de raad zoodanig voorstel niet in overweging zoude
mogen nemen. Zij grondt deze meening op de geheele oecono-
mie der gemeentewet die aan ieder onderdeel van het gemeen-
bestuur limitatief zijnen machtskring aanwijst. Zoo is het politie
toezicht bepaald aan deu burgemeester opgedragen met uitslui
ting van den raadhet vaststellen der verordeningen waarop
dat toezicht rust, evenwel aan den raad.
Hieruit volgt, dat wanneer eens de regeling der politie be
staat de gemeenteraad volstrekt geen invloed op haren dienst
kan uitoefenen.
Daarom zegt art. 190, dat zij, zoover de gemeente politie be
treftstaan onder de bevelen van den burgemeester. Verder
volgt hieruitdat het dagelijksch bestuur met de uitvoering der
politic-verordeningen niets te maken heeft en art. 70 dan ook,
wel degelijk verwijzende naar art. 179 a en b, bedoelt, dat die
uitvoering der gemeente-verordeningen door den burgemeester
alleen plaats heeft in de bij de wet aangewezen gevallen zoo
als de politie er een is, daar toch de uitvoering van raadsbe
sluiten over het algemeen aan het collegie van dagelijksch be
stuur is opgedragen.
Artikel 190 g. w. nu in verband met artikelen 184 en vol
gende, wijst dus vooral in alinea 2 limitatief den machtskring
van den raad in zake de politie aannamelijk //De gemeente
politie rust op plaatselijke verordeningen en bevelen, die tenge
volge dezer wet in het huishoudelijk belang der gemeente zijn
gegeven." De basis der politie wordt dus door den raad vastge
steld en geregeld.
In zoo ver is de politie-inrichting als verordening niet de taak
van den burgemeester alleenmaar deelt zij het lot van alle
andere plaatselijke verordeningen.
Zoodra het de uitvoering betreftverlaat zij dat pad maar
tot aan die uitvoering moet zij op dezelfde wijze worden voor
bereid even als alles, wat in den raad ter overweging en be
slissing moet worden gebracht. Overigens is nergens in de 'ge
meentewet bij eenige bepaling aan den burgemeester als zoo
danig de bevoegdheid toegekend met voorbijgaan van het collegie
van dagelijksch bestuur, voorstellen aan den raad ter overweging
aan te bieden en is er dus geen reden om voor den burgemeester
dit recht tc willen putten uit de omstandigheid, dat aan hem,
zonder medewerking van de wethouders de uitvoeringmaar ooü
alleen de uitvoering der raadsverordeningen regelende de politie
is opgedragen.
Men mag dit nog te minder aannemen in eene wet, die zoo
veel mogelijk aan ieder onderdeel van het gemeentebestuur zijnen
bepaalden machtskring heeft aangewezen.
Wat nu de gronden der minderheid betreftom die te weer
leggenis het dienstig die in twee categoriëu te verdeelenn.l,
in positieve en negatieve gronden.
Tot de positieve argumenten rekent de meerderheid het beroep
op artt. 67 tweede lid, 68 eerste lid en 187 eerste lid.
Wat de artt. 67 en 68 betreft, zoo is daaruit voor den burge
meester wel niet met redelijkheid een recht van initiatief te
putten om voorstellen te doen aan den raad. De hier aan den
burgemeester opgelegde verplichtingen zijn immers enkel het
uitvloeisel van zijne positie van voorzitter van den raad en nieti
van zijn burgemeestersambt.
Het is bovendien niet denkbaardat de gemeentewetdie
voor ieder de rechten en verplichtingen zoo juist afbakende,
implicite aan den burgemeester (niet aan den voorzitter van de»
raad) een gewichtig recht van initiatief zoude hebben geschonkenl
ter gelegenheid, dat zij eenvoudig beslist over den gangte
observeeren door den voorzitter van den raad bij het inkomen
van stukken.
Van meer gewicht schijnt bij den allereersten aanblik art. 187'
der gemeentewet. Daar toch wordt aan den burgemeester de
bevoegdheid toegekend om «wanneer het in zoodanigen toestand
«noodig is algemeene voorschriften van politie voor de inwoners
«uit te vaardigen en onverwijld af te kondigen."
«De burgemeester is verplicht, wanneer hij van deze bevoegd-
«heid heeft gebruik gemaakthiervan terstond kennis te geven
«aan den commissaris des konings, en zoo spoedig mogelijk aan
«den raad. De commissaris kan de uitvoering schorsen De raad
«kan die voorschriftenoorspronkelijk slechts tijdelijke nood-
«maatregelentot wet verheffen. Doet de raad dit niet dan
«vervallen zij van zelf." De grond dezer bepaling licht
voor de hand. In zoodanigen toestand, d w. z bij oproerige
beweging (volgens art. 184) zijn de gewone verordeningen dik
wijls niet voldoende om in de oogenblikkelijke behoefte aan
politie-tusschenkomst te voorzien. Bij zoodanige noodzakelijkheid
te vorderen dat eene verordening op de gewone wijzevoor
dien oogenblik wordt tot stand gebracht, zou geheel en al gelijk
staan met voorziening in zoodanige gevallen onmogelijk te maken.
Uit dien hoofde wordt aan den burgemeester de macht
gegeven, waar de nood dringt, zelf wetgevend op te treden,
zonder dat hij met iemand wie ook in overleg behoeft te
treden.
De onverwijlde kennisgeving aan den commissaris des konings
is voorgeschreven om dezen in de gelegenheid te stellendie
maatregelen te schors- nwelke zonder noodzaak zijn genomen,
terwijl de kennisgeving aan den raad alleen dient om te verhin
deren dat voorschriften uit noodtengevolge van oproerige
beweging, door den burgemeester alleen gegeven, om in de
behoefte van het oogenblik te voorzien, het kankter van blij
vende maatregelen zouden kunnen erlangen en op die wijze ver
ordeningen zouden in het leven geroepen worden die niet uit
den boezem van den raad haren oorsprong hadden.
Daarom ook behoeft en mag de raad niet in eene appreciatie
treden der voorschriften als tijdelijke noodmaatregel bij oproe
rige beweging; maar deze voorschriften vervallen eenvoudig,
tenzij de raad ze bekrachtigt en alzoo tot blijvende maatregelen
verheft. Nu wordt hier aan den burgemeester niet het recht
toegekend om initiatief tegen over den raad te nemen maar
wel om in zekere gevallen zelf te li indelen en de raad is hier
niet het lichaam dat over de voorstellen van den burgemeester
delibereert en beslistmaar het lichaam dat, het recht van den
burgemeester om te handelen eerbiedigendebeslistof die tijde
lijke maatregeldie het gevolg van die handeling isblijvend
Bijlagen tot het verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden1873.
5
nut heeft- het lichaam eindelijkdat door den maatregel niet
te bekrachtigen er als tijdelijk doet vervallen.
Maar zelfs al ware in art. 187 aan den burgemeester het recht
toegekend om voorstellen aan den raad te doendan nog was
licrn daartoe alleen de macht gegeven «in zoodanigen toestand",
dat wil zeggen«bij oproerige beweging" en dus in abnonnalcn
toestand"en zoude dit eene exceptie op den algemeenen regel
zijn en hierop alleen toe te passen zijn de rechtsregel«dat eene
«uitzondering den regel bevestigt: exeptio lirmat regulam." In
geen geval echter mag eene voorziening, voor het geval van
oproerige bewegingde bron wezenwaaruit men rechten van
den burgemeester in gewone gevallen en in normalen toestand
puten dat nog welterwijl de gemeentewet duidelijk voor
schrijft, op welke wijze in normalen toestand de politie-veror-
deningen moeten worden voorbereid en vastgesteld.
Wat de negatieve argumeuten van de minderheid betreft, zij
zijn naar het gevoelen der meerderheid nog minder afdoende.
Het eerste dat «wanneer het collegie van dagelijksch bestuur de
«zienswijze van den burgemeester niet deeltdezewanneer hij
«zelf geen initiatief kan nemenverhinderd zou kunnen worden
«te doen. waarvoor de wet hem aansprakelijk stelt", is ten eer
ste een bijna ondenkbaar gevalwant een dagelijksch bestuur
zal niet licht de groote verantwoordelijkheid op zich laden \an
den burgemeester te verhinderen maatregelendie hij noodig
achtaan het oordeel van den raad te onderwerpen te meer
daar toch de burgemeester genoeg middelen heeft om zelf per
soonlijk of door middel van de gedeputeerde staten officieel, bij
gelegenheid van de begrooting bedenkingen over de politiezorg,
zoo die noodig zijnonder de aandacht van dea raad te bren
gen. De burgemeester toch heeft in de raadsvergaderingen eene
adviseerende stem en dit sluit volgens Boissevain-gemecntewet
nieuwe uitgave, op art. 66, blz. 312, in zich het doen van
bepaalde voorstellen omtrent dc ordehet voorstellen van vraag
punten waarop de leden met vóór of tegen kunnen stemmen.
Bij gelegenheid der begrooting nu kan de burgemeester advisee-
ren b. v. tot reorganisatie der politie en de raad kanindien
hij de meening van den voorzitter deeltaan het dagelijksch
bestuur (art. 179 litcra s. g. w.) of aan eene speciale commissie het
voorbereiden van desbetreffende voorstellen opdragen. Zelfs an -
dig mist evenwel de burgemeester het recht om met voorbereide
voorstellen te komen bij den raadwaarvan hij als zoodanig
geen deel uitmaakt en kan dit alleen doen bij het dagelijksch
bestuur waarvan hij deel uitmaakt en waar hij stem heeft. Maar
al ware dit onmogelijk en al ware de burgemeester in die wei
nige gevallen totaal van middelen ontblootdan nog zoude hier
alleen sprake kunnen zijn van eene leemte in de gemeentewet
en de voorziening daarin eene vraag de jure constituendo.
In geen geval is het dan echter geoorloofddoor een gedwon
gen interpretatiepour U bssoin de la causeeen recht te schep-
{>en, indruischende tegen den geest en tegen den letter der wet.
lovendien bepaalt zich de aansprakelijkheid van den burgemees
ter als hoofd der politie tot de uitvoering der bestaande ver
ordeningen. Zijn die goed dc burgemeester is voor de hand
having verantwoordelijk. Zijn zij onvoldoende, die verantwoor
delijkheid komt voor den raaddie over de verordeningen
waarop de politiezorg rustbesliste.
Het tweede negatief argument berust naar het oordeel der
meerderheid op eene onjuiste voorstelling. De onjuistheid is
daarin gelegen dat de uitvoering der politieverordeningen niet
wordt gescheiden van het vaststellen zelve der verordeningen.
De gevolgtrekking n.l. wordt door de minderheid gemaakt
dat «indien het dagelijksch bestuur mede moet werken tot het
//voorstellen der politieverordeningen de raad dan ook van dat
//collegie verantwoording kan vragen ten opzichte van de politic,
«omdat, volgens het voorstel, nu in behandeling, dc raad zal
«beslissen dat die tak van het bestuur ook tot het dagelijksch
«bestuur der gemeente behoort."
Deze gevolgtrekking nu faalt geheel. Er kan in dezen geen
sprake zijn van verantwoordelijkheid van het collegie. Volgens
art. 190 alinea 2rust de gemeentepolitie op plaatselijke ver
ordeningen. De verantwoordelijkheid voor het gehalte dier
verordeningen is enkel en alleen voor den raaddie ze vast
stelt; dit is boven twijfel verheven. Zijn ééns die verordeningen
vastgestelddan is in zake politie de burgemeester uitsluitend
met de uitvoering belast in onderscheiding van andere verorde
ningen waarvan aan het collegie de uitvoering is opgedragen.
Er kan dus nooit sprake zijn van verantwoordelijkheid en van
interpellatie dientengevolge van het collegienoch over de
uitvoeringomdat die aan het collegie niet is opgedragennoch
over de politieverordeningen zelve, omdat die niet door het
collegie, maar door den raad zeiven zijn vastgesteld.
De discussion in de raadszitting van 18 November 1867 naar
welke door de minderheid werd verwezengeven ook het bewijs
van de waarheid van het hier aangevoerde. Zooals de burge
meester toen te recht opmerktebetrof het de handhaving der
politieverordeningen en was het eene zaak, waarvoor hij, burge
meester, verantwoordelijk was. Wanneer dus volgens de ver-
ordeningen eene goede politie mogelijk is, maar de handhaving
dier verordeningen laat te wenschcn over, dan is er slechts één
weg namelijk interpellatie van den burgemeester.
Wat de door de minderheid aangehaalde circulaire van den
minister Borret van 15 Nov. 1866 betreft, deze heeft betrekking
op de aanbeveling van sollicitanten naar den post van commis
saris van politie. De commissaris wordt door den koning benoemd
en het is voor de vaststelling van gemeenteverordeningen van
geen den minsten invloeddat omtrent de aanbeveling voor
commissaris van politie wordt uitgemaaktdat die aanbeveling
niet behoort tot den werkkring van het collegie van dagelijksch
bestuur. Dit toch is de eenige inhoud der aangehaalde circulaire.
Naar aanleiding van een en ander is het gevoelen van de meerder
heid der rapporteurs, dat bij art. 179 sub s der gemeentewet aan
burgemeester en wethouders is opgedragen het behoorlijk voorberei
den van al hetgeen in den raad ter overweging en beslissing moet
worden gebracht voor zoover het niet aan anderen is opgedragen
dat op dien algemeenen regel alleen uitzonderingen zijn ge
maakt bij art. 54 waarbij wordt bepaalddat de raad vaste
commission zijner leden kan belasten met de voorbereiding van
hetgeenwaarover hij kan besluiten en art. 166 betreffende het
ontwerpen van verordeningentegen wier overtreding straf is
bedreigd hetgeen ook aan eene vaste commissie uit den raad is
opgedragenmaar dat geene uitzondering op den algemeenen
regel van art. 179 sub s der gemeentewet ergens de voorberei
ding van eenige verordening aan den burgemeester als zoodanig
opdraagtcn dat dus het voorstelzooals het gedaan is door het
dagelijksch bestuur, op de eenige, juiste, wettige wijze aan het
oordeel van den raad is onderworpen.
De rapporteur der 2e sectiehoezeer erkennendedat na de
uitspraak der meerderheid het door hem aangevoerde veel aan
practisch belang heeft verloren 6telde er echter prijs op, dat zijne
zienswijzedie althans door 2 andere leden in de sectiën is ge
deeld en verdedigden overigens daar wel is weersproken, doch
naar zijne bescheidene meening niet is weerlegdwerd opgeno
men in het verslag van rapporteursopdat er voldaan worde
aan art. 56 van het reglement van orde en opdat het later kan
blijken, dat niet de geheele raad van Leeuwarden zich in 187S
met de voorgestelde toepassing der gemeentewet vereenigde en
dat sommigen zuiver wilden handhaven de machtwelke naar
hunne mecning de wet aan den burgemeester geeft.
Na deze quaestie over de voorbereiding van het ontwerp aldus
te hebben uitgemaaktdeed zich naar aanleiding van de voor
gestelde vermeerdering van het personeel der politie aan de rap
porteurs eene andere vraag voor ook uit de tweede sectie afkom
stig n. 1. of het in het belang der gemeente wel raadzaam mag
worden geachtom eene verordening vast te stellenwaarbij
zooveel nieuwe ambtenaren van lageren rang zullen worden aan
gesteld vóór en aleer er in de eventuele pensioneering dier amb-