74
Bijlage tot het verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden1877.
ken vóór het afsluiten van de rekening over genoemd jaar slechts
gedeeltelijk waren uitgevoerdzijn ze begrepen in het batig
saldowaarmede de genoemde rekening wordt afgesloten en
hetwelk in het geheel beloopt de som van f 56,890.49.
Uitdienhoofdo wordt tot verevening van vorenbedoelde uitga
ven beschikt over zoodanig gedeelte van evengenoemd batig
saldo, als ter bestrijding van de vorenomschreven uitgaven noo-
dig is.
Hoofdstuk II.
A f d e e 1 i n g VI.
Art. 1. Tengevolge der toepassing van de nieuwe bepalingen
op de invordering der belasting wegens het houden van honden,
laat het zich aanzien dat de opbrengst dier belasting over 1877
minstens f 1600 zal bedragen zoodat het aanvankelijk geraamd
bedrag met f 500 kan worden verhoogd.
Hoofdstuk IV.
Art. 1«. De opbrengst der exploitatie van het aschlatid over
1877 is bij de primitieve begrooting geraamd op f 42,000. In-
tusschen blijkt, dat de uitkomsten dezer exploitatie over 1877
dermate gunstig zullen zijndat er geen bezwaar tegen kan
bestaan om die raming met 6500 te verhoogen.
Met het oog op de noodzakelijkheid der verhooging van de
som, in uitgaaf gesteld, voor kosten van het stads ziekenhuis,
met ruim f 6000wordt de raming op dit artikel met f 6500
verhoogd.
UITGAVEN.
Hoofdstuk III.
Afdoeling VI.
Art. 1. In verband met de verhooging der raming van de
opbrengstuit de exploitatie van het aschland verkregen wor
dende nioet ook het geraamd bedrag der aan den directeur en
de opzigters uit te keeren veranderlijke belooning worden ver
hoogd. Daartoe strekt de toevoeging aan het begrootingcijfer
op onderdeel b van dit artikel, van f 455, gelijkstaande met
7 pet. van f 6500.
Afdoeling VII.
Art. 19. Van de aannemingsom waarvoor de stichting der bij
dit artikel omschreven schoolgebouwen wordt uitgevoerdmoet
nog worden betaald een bedrag van f 19,170.40. In het voor-
uitzigt dat wegens deze stichting boven de aannemingsom nog
andere kosten te verevenen zullen zijnis op dezen post
f 19,185 uitgetrokken.
Art. 20. Bij het afsluiten der rekening over 1876 was nog
niet betaalbaar de laatste termijn der aaunemingsomter zake
de stichting van een woonhuis '-oor den marktmeesterwaarom
deze in de rekening over 1877 dient te worden verantwoord.
Art. 21. Op de begrooting voor 1876 werden met de soin
benoodigd voor den aanbouw van een vijfden gashouder met
bij behoor en de werken tevens gelden beschikbaar gesteld voor
de stichting van een woonhuis voor deu directeur der gasfa
briek.
Met die stichting kon echterdoor verschillende omstandig
heden niet voor 1877 worden aangevangenzoodat de verant
woording der uit die stichting voortvloeijende kosten in de
rekening over 1877 moet plaats hebben.
Die kosten zullen ongeveer f 15,000 bedragen, terwijl boven
dien op jdit art. f 400 Ï3 aangebragt ter verevening van eenige
kleine uitgavenin verband staande met den aanbouw van den
gashouder en van de kosten gevorderd voor de voltooijing van
den afscheidingsmuur van het terrein der fabriek.
Art. 22. Nadat het huis in de Doelestraat, vroeger gekwo-
teerd wijk If no. 129a, niet meer van rijkswege werd verlangd
ten dienste van het kantoor van den waarborg van gouden en
zilveren werken, is dienstig geoordeeld daaraan voor het ver
volg eene bestemming te geven, meer onmiddelijk ten dienste
der gemeente.
Gebrek aan lokaliteit voor het houden van vergaderingen en
het bewaren van archief .van de plaatselijke schoolcommissie
de commissie van toezigt op het middelbaar onderwijs en van
curatoren van het gymnasium, had reeds geruimen tijd naar
eene daarvoor geschikte gelegenheid doen uitzien.
Uitdienhoofde is beslotenvorenomschreven huis te verbou
wen en dienstbaar te maken voor evengenoemde commission
terwijl daardoor mede gelegenheid ontstaat om een doelmatig
lokaal te bestemmen en in te rigtea ten behoeve van het bureau
van gratis vaccinatie.
Hoofdstuk VIL
Afdeeling I.
Art. 6. Blijkens de door het bestuur over het stads zieken
huis ingediende suppletoire begrooting voor die inrigting, dienst
1877, is het noodzakelijk dat de som, beschikbaar gesteld voor
de kosten van het ziekenhuis over het loopende jaarwordt
verhoogd met ruim /'0100, en zulks ter verevening der boven
de primitieve raming vereischte uitgavenzoo voor do verple-
ping van lijders aan besmettelijke ziekten in het huipziekenhuis
als van andere personen die in het ziekenhuis worden opgeno
men krachtens en tengevolge der toepassing van de met 1 Junij
1877 in werking getreden verordening op de huizen van ontucht
en de publieke vrouwen.
Hoofdstuk XI.
Art. 1. De kosten der verbouwing van het vroegere kantoor
van waarborg zijn als buitengewone uitgaaf aan te merken.
In afwachting dat van de op de begrooting reeds aangebragte
sommen voor buitengewone werken een genoegzaam bedrag zal
beschikbaar blijven, waarop gegrond vooruitzigt bestaat, wordt
tegenover de hier bedoelde verbouwiugskosten geene buitenge
wone inkomst op de begrooting uitgetrokkenmaar is het raad
zaam geoordeeld voorshands de ten dezen benoodigde som van
het fonds voor onvoorziene uitgaven af te schrijven, zoover die
niet reeds is verkregen door het cijfer der aan de begrooting
toegevoegde gewone inkomsten, boven dat der gewone uitgaven.
Kijlage no. 1©.
RAPPORT dor Commissie, bonoemd tot het
instellen van een onderzoek naar den
toestand van den Nieuwen Toren te Leeu
warden.
(Opgenomen in de bijlagen tot het verslag van 's raads hande
lingen ingevolge raadsbesluit van 13 September 1877).
Dc ondergeteekenden J. G. van Beusekom, gemeente-archi
tect te Groningen, J. L. van Essen, gemeente architect te
Zwolleen T. Romeindirecteur der gemeentewerken te Leeu
warden respectievelijk bij kennisgevingen van heeren burge
meester en wethouders van Leeuwarden, d.d. 15 Maart, no.
34 215, 28 Maart, no. 34,254 en 17 Maart, no. 84/2201877,
benoemd tot deskundigen voor een onderzoek naar den toestand,
waarin de Nieuwe Toren te Leeuwarden zich bevindt, hebben
de eer dienaangaande het volgende te berigten:
De reden die tot het instellen van dat onderzoek leidde, werd
ons tevens medegedeeldals bestaande in de door sommige in
Bijlage tot het verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden1877.
75
gezetenen dezer gemeente geuitte vreesdat die toren wegens
den toestand, waarin hij verkeert, gevaarlijk zoude zijn voor
de omliggende perceelenen deze reden leidde ons dan ook bij
ons onderzoek.
Een bloote aanschouwing van den toren maakt niet alleen op
niet deskundigen, maar ook op ons een onaangenamen indruk, de
aanzienlijke helling toch waarin het gemetseld gedeelte verkeert,
schijnt iuderdaad met gevaar te ^dreigen, terwijl de helling in de
houten spitshoezeer in andere rigting, ook zoo beduidend isdat
eenige vrees voor den toestand des torens niet kanjbevreemden.
Gevaar voor omvallen wordt gevreesden nu hebben wij ons,
bij ons onderzoek, de volgende vragen ter beantwoording gesteld
1. Is de helling van den toren, zooals die nu bestaat, van
dien aard, dat inderdaad vallen te vreezen is!-'
2. Is die helling eerst sedert zoo korten tijd ontstaandat
men de toeneming daarvan kan wachtenen dus binnen een
zeker tijdstip het omvallen volgen moet en
3. geeft de onderhoudstoestand van den toren ook grond voor
de vrees, dat door onvoldoende voorziening de hellende stand
des torens spoedig gevaarlijk zal worden
Door de beantwoording dezer drie vragen zal duidelijk ons
gevoelen blijkenen tevens aan uwe opdragt zijn voldaan.
1. Is de helling van den toren, zooals die nu bestaat, van
dien aarddat inderdaad omvallen te vreezen is
Wanneer wij ons het metsel verband van den toren geheel
wegdenkenen hem beschouwen als eene los op een gestapelde
massadan zal daarbij nog aan omvallen niet gedacht kunnen
wordentenzij het zwaartepunt van het geheel of van een deel
daarvan buiten liet grondvlak valt; dit nu is op verre na niet
het geval.
Immers het grondvlak des torens is ruim 5.50 M. vierkant,
de helling bedraagt over het gemetselde gedeelte nog geen 1.00
M.zoodatal ware die ook veel grootereen omvallen van
dien torenbij gebreke van ondersteuning van het zwaartepunt,
niet denkbaar is.
Het houten bovengedeelte van den toren helt ook aanzienlijk,
doch in andere rigting dan het gemetseld vierkantmaar ook
hierbij is het zwaartepunt nog zoo verre binnen het grondvlak
van dat gedeelte en ook binnen het grondvlak van den gchee-
len torendat ook hierbij van omvallen geen sprake kan zijn
waarom wij eenstemmig de eerste vraag ontkennend beant
woorden.
2. Is de bestaande helling van den toren eerst sedert zoo
korten tijd ontstaandat men de toeneming daarvan kan wach
ten, en dus binnen een zeker tijdstip het vallen volgen moet?
Het wordt door ons aangenomen dat de bestaande helling van
den torenvoor zooveel het metselwerk betreftdoor zakking
van fundamenten of fundering is ontstaan, en nu zoude het
kunnen zijn, dat die zakking eerst sedert weinige jaren merk
baar was gewordende houten fundering konde wegens plaat
sing boven het grondwater vergaan zijnof het houten rooster
werk koude daaraan lijdenof is de toren op een gemetseld
fundament gesteld, dan konde de grond daaronder ongelijkmatig
zijn in één gedruktvan daar de scheve stand zijn ontstaan, die
langzaammaar zeker toenemendetoch binnen zekeren tijd
den val des torens ten gevolge moest hebben.
Het zoo pas ingesteld onderzoek kon daartoe geen inlichtin
gen verstrekkenmaar welde omtrent den toestand van den
toren gewisselde stukkenwaarvan wij inzage hebben genomen.
Daaruit bleek ons, dat reeds in 1832 een rapport van des
kundigen tot onderzoek van den toren benoemdmededeelde
dat de helling van liet metselwerk van den toren 0.85 meter
bedroeglatere opnemingen hebben dat cijfer namelijk de naar
het oosten overhellende stand des torens steeds bevestigd, en
ook bij door ons gedane waarnemingen, vonden wij een ver
schil van 0,86 meter tusschen het vlak van het metselwerk on
middelijk onder de rollaagdie het dekstuk draagten het plint
des torens op ongeveer 0.70 meter boven den beganen grond.
Met volkomen juistheid konden wij de helling niet constate
ren omdat daartoo telkenmale bij onze opnemingen de lucht
stroom de loodlijn niet volkomen stil deed hangen, en onze
vergelijkingen konden ook niet volkomen juist zijn omdat de
plaats van vroegere metingen niet door bouten juist zijn aan
gewezen.
Hadden wij nu geen ander berigt omtrent gedane opnemingen
dan dat van het proces-verbaal der deskundigen van 10 Decem
ber 1832dan zouden wij de daarbij omschreven helling des
torens niet wel met de tegenwoordige kunnen vergelijken om
dat ons bekend is geworden, dat in 1833—1835 aanzienlijke ge
deelten van het buiten metselwerk des torens zjjn vernieuwd
bij deze vernieuwingen kou het geval zich zeer goed hebben
voorgedaandat het nieuw aangebragte metselwerk eenige cen
timeters meerder of minder helling had verkregendan dat
waarvan het de plaats innamdoch de geschiedenis van den
toren heldert die duisterheid wel op. Immers, 14 jaren later,
in 1850 werd door onzen ambtgenoot uit Leeuwarden de helling
van den toren wederom opgenomen en werd deze toen ook be
vonden 0.86 meter te bedragen.
Deze meting geschiedde tegen het nu bestaande metselwerk
en vrij wel op dezelfde plaats als waar wjj nu onze meting
verrigttenwaarbij ook door ons eene gelijke helling van 0.86
meter werd geconstateerd
Geljjk wjj hierboven zeidenwaren de plaatsen der vroegere
meting niet door bouten aangewezen, waardoor wij geene zeker
heid hebben van volkomen op dezelfde punten gemeten te
hebben, terwijl de genoemde helling van 0.86 meter, met den
sprong van het plint des torens h 0.13 meter moet worden ver
meerderd, omdat de meting geschiedde boven onmiddelijk tegen
het vlak van den torenmuur en onder tegen het plint dat 0.13
meter buiten den muur springt, waardoor wij voor de helling
van het vlakke metselwerk des torens 0.99 meter verkregen
en zulks over eene hoogte van pl. m. 23 meters.
Wij constateren daarom de helling van den oostelijken toren
muur oostwaarts op 0 99 meteraltijd met eenige reservedie
die wij moeten stellenomdat de bestaande luchtstroom onze
loodlijn niet volkomen deed stil hangen, doch meenen hierbij
te moeten voegen, dat wij ook de oost- of binnenzijde van den
westelijken torenmuur hebben afgelood, waarbij wij eene oost-
waartsche belling van 1 meter waarnamen, en dus zoo goed
als geheel overeenkomende met de hiervoor genoemde helling.
Uit vorenstaande mededeelingen blijkt, dat de helling van het
gemetseld gedeelte van den toren sedert 1850, en hoogstwaar
schijnlijk zelfs sedert 1832 geene verandering en dus ook goen
toeneming heeft ondergaan.
Op de 2e vraag moet dus ons eenstemmig antwoord luiden
dat de nu waargenomen helling van het gemetseld gedeelte van
den toren reeds een reeks van jaren heeft bestaan en er dus
bij naauwkeurig toezigt al zeer weinig vreeze behoeft gekoesterd
te worden voor plotseling gevaarlijke vergrooting dier helling.
Wat het houten bovengedeelte des torens betreft, ook dit
helt aanzienlijk, zij het ook in andere rigting; bij onze onder
zoekingen heerschte telkenmale te veel winddan dat wij met
goed gevolg eene loodlijn konden gebruikenen wij meenen
daaromwat dit gedeelte betreft, te moeten afgaan op hetgeen
ons uit vroegere rapporten bekend geworden isen dan herha
len we hetgeen wij bij de beantwoording der lo vraag uitspra
ken dat ook voor alsnog van het omvallen van het houten
bovengedeelte des torens geen sprake kan zijn.
3. Geeft de onderhoudstoestand van den toren ook grond
voor de vreesdat door onvoldoende voorziening de toestand
gevaarvoller zal worden
Zooals wij hiervoor reeds mededeelden, is ons gebleken dat
in 18331835 aan den toren nog al aanzienlijke herstellingen
zijn verrigt, voor een groot deel bestaande in het vervangen
van het buitenmetselwerk des torens dat verwaterd was door
nieuw metselwerk, waarschijnlijk van een steen dikte.