12 Bijlage tot liet verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden, 1880. waarvan tegen 4 petf 98,000 4Vs 930,000 5 683,000 te zamen ƒ1,711,000 Behoudens enkele uitzonderingen, zooveel de 4 pet. leening van 1853 en twee leeningen a 4V* pet. (t. w. die van 1856 en van 1863) aangaat, is voor alle overigen een minimum van jaarlijksche aflossing bij de leeningsplannen vastgesteld. Ook voor de 3 eerstgenoemde leeningen wordt sedert de laatste jaren eene, zij het ook geringe som voor dat doel beschikbaar gesteld, zoodat telken jare over elk dier leenin gen eene uitloting moet plaats hebben tot aanwijzing der af te lossen schuldbekentenissen. Het behoeft naauwelijks te worden opgemerkt, dat dit tot eenige moeijelijkheid leidt, zoo voor de obligatie-houders om goed op te merken of hunne nummers ook onder de ter af lossing aangewezenen behooren, als voor den gemeente-ont vanger om bij de uitbetaling der uitgeloote obligation zich niet te vergissen ten aanzien der leening, waartoe het aan geboden nummer behoort. Reeds uit dit oogpunt beveelt zich het denkbeeld gunstig aanom eenige dier leeningen op te ruimen door het daarop nog verschuldigd bedrag af te lossen uit de opbrengst eener tot dit einde te sluiten nieuwe leening. Meer uitlokkend nog wordt dit, wanneer men in aanmer king neemt dat een niet gering deel der gemeenteschuld is aangegaan tegen eene rente van 5 ten honderd in het jaar, en dat bij den tegenwoordigen stand der geldmarkt, getuige de ervaring der laatste maandenwel te verwachten isdat ook tegen mindere rente genoegzaam fonds te verkrijgen zal zijnzoodat dan aan de conversie van verschillende leeningen tot ëéne leening ook eene niet te versmaden besparing van jaarlijksche rente verbonden zal kunnen worden. Meermalen kwam reeds vroeger het denkbeeld eener zoo danige omzetting van schuld bij ons collegie ter sprake. De noodzakelijkheid echterwaarin de gemeente zich bij herhaling en niet het minst in de beide laatste jaren gesteld zag om ter bekostiging van belangrijke openbare werken op nieuw tot het sluiten van leeningen over te gaan, deed het tot voor kort weinig geraden achten zoodanige omzetting van schuld bij u aan te bevelen, te minder, omdat er destijds weinig uitzigt bestond dat men, met hoop op gunstig ge volg daarbij verder zou kunnen gaan dan tot eene omzetting der 5 pet. in 41/2 pet. schuld. Toch bleef ons collegie er ernstig op bedacht te eeniger tijd wanneer de gelegenheid daartoe meer gunstig zou zijndeze aangelegenheid aan 's raads oordeel te onderwerpen. Inmiddels gevoelde een lid van ons collegie zich opgewekt zijne beschouwingen omtrent dit onderwerp in eene brochure uiteen te zetten, waarin hij op duidelijke wijze zijn gevoelen omtrent de wenschelijkheid en het uitvoerbare eener conver sie, de plannen die daarbij zouden kunnen worden gevolgd en de voordeelen, die hieruit voor de gemeente zouden kun nen voortvloeijenuitsprak. Met belangstelling werd zeker door u, even als door ons collegie, van den inhoud dier brochure, die in druk aan de leden van den gemeenteraad werd meegedeeldkennis geno men. De beschouwingen daarin vervat, zullen naar wij meenen in niet geringe mate aan eene juiste beoordeeling dezer zaak I bevorderlijk kunnen zijn. Sedert is de leening ten behoeve der stichting van een beurs- en waaggebouw en de daartoe betrekkelijke suppletoire leening, te zamen ad ƒ200,000, geheel, en eene andere lee ning voor de stichting van een nieuw armhuis en aankoop van vastigheden ad ƒ180,000, voor een groot deel afgeloopen. Beiden leverden gunstig blijk, dat de leeningen der gemeente niet ongewild zijn. Ook elders bleek het uit menig feit dat de gemeenteleenin- gen over het algemeen meer en meer deelneming ontmoeten niet alleen, maar dat ook de geldmarkt vooral in de laatste jaren aan meer dan eene gemeente eene gewenschte gelegen heid gaf, om hare leeningen op zeer billijken rentevoet aan te gaan en daarin het middel te vinden om door conversie van vroegere leeningen den rentelast te verminderen. Wij achten thans den tijd gekomende vraag aan uwe beslissing te onderwerpen, of ook deze gemeente dat voor beeld zal volgen en zoodoende het uitzigt te verwezenlijken dat wij ter gelegenheid der behandeling van de gemeentebe- grooting voor 1880 in onze memorie tot beantwoording der opmerkingen van rapporteurs uit de sectiën betreffende die begrooting (zie verslag van 's raads handelingen over 1879, bijl. no. 15), u gaven, dat in den loop van dit jaar een voorstel van die strekking u vermoedelijk ter beoordeeling zou worden aangeboden. Dat wij daarbij niet al dadelijk ook het al of niet nood zakelijke eener verhooging van belastingen ter sprake bren gen, vindt zijn grond daarin, dat wij het verkieslijk reken den eerst uwe zienswijze opzigtens de kwestie eener conversie van schuld te vernemen. Wel is het onze overtuiging dat bij het steeds klimmen der behoeften van de gemeentenaar middelen moet worden omgezienom het vereischte evenwigt tusschen inkomsten en uitgaven ten haren behoevedat bij de laatst vastgestelde begrooting te wenschen overlietzooveel noodig te herstellen; dochaangezien onder die middelen ook in aanmerking kwam bezuiniging zoo mogelijk op de uitgaven door vermindering van den rentelastals te verwachten gevolg eener conversie van de bestaande schuld in eene nieuwe tegen lagere rente zal het onzes bedunkens geraden zijn eerst na te gaan hoever die bezuinigingzoo zij uwen bijval verwerftzal kunnen reikenalvorens daarnevens eene verhooging van belastingen in bespreking te nemen. Waar de schrijver van de hier bovengenoemde brochure in het breede gewezen heeft op de verschillende wegenlangs welke eene conversie bereikbaar zou zijnen hoe zij bij wel slagen tot eene niet onaanzienlijke bezuiniging zou kunnen leidenmogen wij ons ontslagen achten daaromtrent in verder betoog te treden. Bij de beoordeeling of en in hoeverre eene dergelijke om zetting van schuld voor deze gemeente uitvoerbaar kan worden geachtwelken weg daarbij behoort te worden ingeslagen en wat wij u ten dezen zouden aanbevelenhebben wij gemeend allereerst de volgende vraagpunten ons ter beantwoording te moeten stellen. 1Is de gemeente tot eene conversie der bestaande schuld bevoegdm. a. w. heeft zij met het oog op de plannen van leeningwaarnaar die schuld is aangegaan vrijheid om deze, hetzij geheel hetzij gedeeltelijkop een gegeven tijdstip af te lossenen de middelen daartoe te vinden in eene nieuwe leening tegen minder drukkende rente 2. Is zoodanige conversie geraden met het oogzoo op Bijlage tot liet verslag der handelingen va de zedelijke verpligting der gemeente tegenover de geldschieters als op het belang dat zij heeft bij de bestendiging van liet ver trouwen dat zij tot hiertoe bij hare financiële operaties ondervond 3. Tot welke der vroeger aangegane geldleeningen zal die conversie zich kunnen en moeten uitstrekken 4. Tegen welke rente en op welken voet zal dan de nieuwe leening moeten worden aangegaan Als resultaat onzer overwegingendiene het volgende Ad. Dm- Voor de beantwoording der eerste vraag heeft men naar onze meening allereerst 11a te gaan, wat ten aanzien der aflossing bij de verschillende leeningsplannen aan de geldschieters is toegezegd welke bepalingen te dien opzigte daarbij zijn vastgesteld Die bepalingen nu zijn niet voor alle door de gemeente aangegane geldleeningen dezelfden. Voor de nog onafgeloste leeningen van de jaren 1853 185618621863 en 1864 treft men in alle de betrekkelijke plannen de bepaling aan „De raad regelt de aflossing (of zooals in enkele plannen „gezegd wordt, „de hoegrootheid der af te lossen som") zoo „als het belang der gemeente hem zal blijken te vorderen." In de plannen der leeningen van 1862 en 1864 vindt men nevens die bepaling bovendien nog aangegevenwanneer met de aflossing zal worden begonnenalsmede liet bedrag dat jaarlijks minstens zal worden afgelost. In die voor 1853 1856 en 1863 is geen zoodanig minimum aangegeven. Na 1864 is men steeds voortgegaan nevens den aanvang der aflossing een minimum-bedrag der af te lossen som te vermelden. Zoo b. v. voor de leening van 1865, waarom trent art. 8 van liet leeniugsplan luidt: „Van af het jaar 1868 wordt jaarlijks op het gezamenlijk „bedrag minstens ƒ1000 afgelost. -De raad regelt de hoegrootheid der af te lossen som." ♦Soortgelijke bepaling vindt men ouder nagenoeg gelijke bewoordingen en hoofdzakelijk alleen gewijzigd, voor zooveel aangaat den aanvang der aflossing en de hoegrootheid der minstens af te lossen som, in alle sedert dien tijd van de gemeente uitgegane leeningsplannen weer. Daarenboven is, te beginnen met het leeningsplan van 1865, in alle volgende plannen nevens de bovengenoemde bepaling, bij een daaraan voorafgaand artikel, nog deze op genomen: „de rente en aflossing der schuldbekentenissen zul len worden gevonden uit de plaatselijke inkomsten." Eene bepalingdie daarin destijds is opgenomen ter vol doening aan art. 136 alinea 2 der gemeentewet. I11 geen enkel der plannen alzoo eenige beperking ten aan zien van het af te lossen bedrag. Overal waarvoor dit be drag eene som is gesteld daarnevens het woord minstens dus een voorbehoud om ze ook hooger te kunnen stellen. Gronden genoeg naar onze meening 0111 aan te nemen dat de raadten aanzien van alle door de gemeente aangegaane nog onafgeloste leeningen, ten volle bevoegd is 0111, zulks in het belang der gemeente achtend, het nog onafgeloste ge deelte dier leeuingen, hetzij voor het geheel of wel ten deele af te lossen tot een door hem daarvoor beschikbaar te stellen bedrag, altijd echter voorbehoudens inachtneming van de bij de leeningsplannen gestelde tijden, waarop door hem de hoe grootheid der af te lossen som geregeldde nummers der af te lossen schuldbekentenissen bij wijze van uitloting aan gewezen en «le houders van dezen tot het in ontvang neuien der liuii komende gelden opgeroepen moeten worden. den gemeenteraad te Leeuwarden, 1880. 13 Ad Ilani. Wat de tweede vraag aangaat, of namelijk eene conversie van bestaande schuld, als waarvan in dezen sprake iswel geraden is met liet oog zoo op de zedelijke verplig ting der gemeente tegenover hare geldschieters als op het belang dat zij heeft bij de bestendiging van het vertrouwen 'twelk zij tot hiertoe bij hare finantiële operaties genoot, het daarop te geven antwoord komt ons voor hoofdzakelijk afhankelijk te moeten worden gesteld van de wijzewaarop aan eene conversie uitvoering wordt gegeven. Wordt daarbij uitgegaan van het beginseldat niet maar voetstoots alle leeningen daarin worden begrepenwaarop besparing van rente te vinden zou zijnmaar alleen dezulken, waarvan de geldschieters reeds geruimen tijd genot der be dongen rente hebben gehadopent men daarbij voor de hou ders der schuldbekentenissen uit de te converteren leeningen voortgesprotende gelegenheid om des verlangend mede te dingen tot deelneming in de nieuwe leening, door de be voegdheid te verleenen 0111 voor de storting ten behoeve van deze de obligatiën der af te lossen vroegere leeningen in be taling te geven; en worden dezen a pari in betaling aange nomen met bijberekening van zoovele dagen rente als sedert den laatst vervallen coupon op het tijdstip der storting ver- loopen zijn, dan wordt naar ons oordeel in geen enkel op- zigt aan de aanspraken der geldschieters en de verpligting der gemeente tegenover dezen te kort gedaan. Onder dit voorbehoud zijn wij van meeningdat men op geenerlei redelijken grond het der gemeente als een grief zal kunnen aanrekenen, wanneer zij na in der tijd gelden te hebben geleend tegen een aan den toenmaligen stand der geldmarkt geëvenredigde rente en 11a die eenige jaren tegen die rente in gebruik te hebben behouden, nu op hare beurt, waar de geldmarkt haar meer gunstig is, daarvan gebruik maakt 0111 den geldschieters het geleende a pari terug te be talen. Te minder zal men daarover zich hebben te beklageu, omdat in den regel bij alle leeningen, die wij 011s voorstellen voor aflossing in aanmerking te brengen de inschrijvingen veeleer beneden pari geschiedden dan dat zij daarboven liepen zoodat behoudens zeer enkele uitzonderingen, bij aflossing a pari alle geldschieters het volle gestorte kapitaal zullen terug ontvangenvelen zelfs iets daarboven. (Men zie den daarvan opgemaakten staat A). Bestaat er alzoo in opzigt tot de zedelijke verpligting tegenover de geldschieters geen bezwaar 0111 tot eene conver sie over te gaan, ook voor eene krenking van het vertrouwen dat de gemeente tot hiertoe genoot bij het openstellen harer geldleeningenbehoeft men niet te vreezen, daar het veeleer dat vertrouwen zal schragen wanneer men ziet dat de raad, bij het regelen der conversie en het bepalen welke leeningeu daarvoor in aanmerking komen, de belangen der geldschie ters niet voorbij ziet. Ad ILIam- Na het bovenaangevoerde zal men gereedelijk tot de gevolgtrekking kunnen komen, welke der vroeger aan gegane leeningennaar het oordeel van 011s collegievoor het tegenwoordige in aanmerking kunnen komen voor de beoogde conversie. Men raadplege daarbij den nevens dit rapport overgelegden staat B, aanwijzende de verschillende nog ten laste der ge meente loopende leeuingen en het bedragdat na aflossing van de hiervoor bij de begrooting voor 1880 beschikbaar ge stelde sommen, op 2 Jan. 1881 alsnog verschuldigd zal zijn. Dat en waarom wij niet in dc conversie begrepen wenschen

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Bijlagen) | 1880 | | pagina 7