Bijlage no. 1.
174
Verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden, van den 22 December 1881.
Den heer van Eijsinga heeft het eenigzius bevreemd, dat
is gerooijeerd de 4e alinea van art. 1 zooals dat vroeger
door burgemeester en wethouders was voorgesteld. De in die
alinea vervatte bepalingstrekkendeom ten behoeve van
den aanleg den aardenbaau of bermwaar noodigzooveel
te verbreedendat de weg eene breedte verkrijgt van min
stens 8 meteracht hij van groot gewigt en van nuttige
strekking. Het valt toch niet te ontkennendat de bestem
ming der wegen door den aanleg van den tramweg belang
rijk wordt gewijzigd. De wegen worden bepaald onveiliger
eene meeningdie trouwens blijkens de door hem bedoelde
bepaling ook door burgemeester en wethouders wordt gedeeld.
Er zal gevaar ontstaan voor het schrikken van paarden en
dan dient men gelegenheid te hebbenom uit den weg te
komen. Wel zullen de paarden aan de tram gewennen, maar
men vergete nietdat het gevaar voor schrikken toch blijft
bestaan omdat er telkens weer jonge paarden op den weg
komen.
In verband hiermede zou hij gaarne vernemen of de bedoelde
alinea is geroijeerd op bepaald verlangen der directie of dat
die rooijering meer van burgemeester en wethouders zelf is
uitgegaan.
Hij voor zich zou ter voorkoming van ongelukken de op
name zeer wenschelijk achten.
De Voorzitter zegtdat het door den heer v. Eijsinga
bedoeld punt een van die iswelke tot de meest uitvoerige
bespreking aanleiding hebben gegeven.
In beginsel waren alle besturen het eens dat eene breedte
van 8 meter noodzakelijk of althans hoogst wenschelijk is.
Voor de gemeente Leeuwarden is de bedoelde bepaling echter
van het minste belang, omdat de wegen van deze gemeente
over het algemeen eene meerdere breedte dan van 8 meter
hebbenDit neemt echter niet weg dat men wel iets verder
mag zien en letten op het belang dat het algemeen bij eene
▼eilige passage heeft. De andere besturen hebben echter aan
de bedoelde bepaling meer gehecht dan Leeuwarden; Ferwer-
deradeel zelfs zóódat het de goedkeuring der voorwaarden
daarvan afhankelijk wenschte te maken. Westdongeradeel
heehtte er daarentegen weer veel minder aan. Eindelijk is
men gezwicht voor de bepaalde verklaring van den gemag-
tigde der tramweg-maatschappij datindien men op de be
doelde voorwaarde bleef aandringen, van de concessie werd
afgezienomdat locale omstandigheden de nakoming van die
voorwaarde onmogelijk maakte. De kosten welke de maat
regel zou medebrengen zouden het geheele doel van den tram
weg vlug en goedkoop vervoeronbereikbaar maken. Wilde
men overal den weg eene breedte van minstens 8 meter
geven dan zou men tot onteigening moeten komen en daar
door zou zeker het door de maatschappij beoogde voordeel
verloren gaan. Op die pertinente verklaringen en met het oog
op het feitdat ook wel elders de tram loopt over wegen
van mindere breedte dan 8 meterzonder dat dit tot onge
lukken aanleiding heeft gegevenheeft men toegegeven.
Daarenboven moet men, indien men over het gevaar spreekt,
ook niet vergeten dat de tram slechts enkele oogenblikken
van den dag loopt. Voorloopig zal zij niet meer dan 6-maal
per dag rijden. Yoorts bedenke men, dat ook nu dikwijls
rijtuigenwegens de mindere breedte van de wegenop
breede plaatsen moeten wachten teneinde elkander behoorlijk
te kunnen passeren. Spr. ziet er nu niet zooveel bezwaar
in, dat men in het vervolg dien maatregel dan ook toepast
tfpzigte van de tram.
De heer van Eijsinga erkent dat er verschillende wegen
zijn waarop het elkander passeren met rijtuigen gevaar op
levert, maar hij meent, dat dit geen motief mag zijn om liet
gevaar te vermeerderen en de tram zal bepaald daartoe leiden.
Hij is er niet tegen de wegen ten behoeve van de tram af
te staan, maar hij zou die daarvoor eenigzius willen aanleggen
vooral in opzigt tot de breedte. Spr. blijft het dus betreuren
dat de daartoe strekkende bepaling, welke vroeger bestond,
thans is vervallenofschoon hij echter niet zijne stem aan
het geheele voorstel zal onthouden.
En wat nu de opmerking betreft, dat de wegen dezer ge
meente waar langs de tram zal loopen geen mindere breedte
dan 8 meter hebben, spr. wil dit in het algemeen wel toe
geven, maar betwijfelt toch ofb. v. het pijpje bij de Kleine
Bontekoe wel die breedte heeft.
De Voorzitter gelooft dat het bezwaar van te weinig
breedte alleen dan kan wegenals het een eind weg betreft
maar nietwanneer het maar een enkel puntzooals door
den heer v. Eijsinga is genoemd, betreft. Dan zou men het
er als het ware expres op moeten aanleggen, om elkander juist daar
te moeten passeren. Spr. meent ten dezen te kunnen wijzen
op de gewoonte der voerlieden om elkander met rijtuigen niet
op bruggen te passeren.
De heer van Harinxma thoe Slooten moet den heer
van Eijsinga wijzen op art. 5 der voorwaarden waarbij de maat
schappij wordt verpligt tot verhoogingverlagingverbree
ding of verlegging van gedeelten wegin overleg met- en
ten genoegen van burgemeester en wethouders. Overigens
moet hij ook verklaren dat de door den heer van v. Eijsinga
bedoelde bepaling voor deze gemeente de minste waarde heeft,
omdat de wegen waarlangs hier de tram zal loopengenoeg
zame kruinebreedte bezitten. Alleen bij het Harlingerend zal de
breedte misschien geen 8 meter bedragen, maar daar is verbreeding
toch niet mogelijkomdat dit anders zou moeten geschieden
ten koste der gracht.
De heer Bruinsma moet in opzigt tot de bruggen nog
wijzen op art. 6. Krachtens dat artikel neemt de maatschappij
voor hare rekening de vereischte vernieuwingverbreeding
of versterking van de in den kunstweg liggende bruggen.
Verder moet hij opmerken dat de weg naar de Bontekoe
thans niet de noodige breedte heeftmaar dat deze kan wor
den verkregen door het vellen van eene rij boomen.
De heer TroGlstra merkt opdat ofschoon de door den
heer van Eijsinga bedoelde bepaling is vervallentoch eenig-
zins in het daarbij bedoelde is voorzien daar in alinea 1 van
art. 1 der voorwaarden wordt bepaalddat de bermen ten
koste der Nederlandsche tramweg-maatschappij zoo noodig
moeten worden verbreed. Daarin is z. i. eenige tegemoetko
ming gelegen.
Niemand verder het woord verlangendeworden de door
burgemeester en wethouders voorgestelde voorwaarden onver
anderd vastgesteld.
De vergadering wordt hierna gesloten.
i.
Bijlage tot het verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden 1881.
I
VOORSTEL van burgemeester en wethouders op
een verzoek van de commissie van administratie
der stadsbank van leening, om verlaging der
rente van de door de gemeente ten behoeve
van die instelling verstrekte en te verstrekken
gelden.
MIJNE HE EREN!
Bij raadsbesluit van den 13 Januarij 1.1., werd, om daarop
te dienen van berigt en raad, in onze handen gesteld een
schrijven van heeren commissarissen der stads bank van leening
van den 27 December 1880 no. 1032, het verzoek inhoudende,
om met ingang van 1 Jannarij 1881 de jaarlijksche rente,
door die bank te betalen voor door baar van de gemeente
geleende of nog op te nemen gelden, te verminderen en
vast te stellen op drie en een half of hoogstens vier procent.
Ter voldoening aan die opdragt merken wij opdat nu twee
jaren geleden dergelijke aanvraag om verlaging der door de
bank aan de gemeente te vergoeden rente een onderwerp van
beraadslaging bij uwe vergadering heeft uitgemaakt.
Tot dien tijd toe was steeds van af de oprigting der bank
de rente door die instelling voor ten haren behoeve door de
gemeente verstrekte voorschotten te betalen, naar 5 pet. be
rekend, in overeenstemming met art. 46 van het reglement
voor de commissie van administratie der stads bank van leening
dd. 25 September 1837 (gewijzigd en nader vastgesteld bij
besluiten van 9 November 1854 en 14 December daaraan
volgende) en met de bij dat artikel aangehaalde en verbindend
gestelde bepalingen omtrent de comptabiliteit der stads bank
van leening met den stedelijken ontvangervastgesteld bij re
solutie van gedeputeerde staten van den 19 February 1835
no. 23/24.
In weerwil van dien rentelast had de bank van hare oprig
ting af, steeds gunstig gewerkt en niet onbelangrijke voor-
deelen afgeworpen, zelfs niettegenstaande de rente-standaard
voor het beleenen van panden inmiddels eene niet onaanzien
lijke vermindering bad ondergaan. Sedert het jaar 1871
echter, toen eene alhier heerschende pokken epidemie eene
belangrijke beperking in het beleenen van sommige voorwerpen
noodzakelijk had gemaakt, werd de toestand minder gunstig
en vertoonden de jaarlijksche balansen der inrigting een meer
of minder aanzienlijk verlies op hare exploitatie.
Omstandigheden van verschillenden aard werkten daartoe
mede, onder anderen, het stijgen der loonen van de arbeidende
klasse, waarvan verminderde inbreng van panden het gevolg
was, zoomede verhoogde uitgaven wegens traetementenad
ministratiekosten en belastingen.
Een en ander leidde er toedat heeren commissarissen op
middelen bedacht waren tot herstel van het verbroken even-
wigt tusschen de ontvangsten en uitgaven, en na gehouden
overleg en mondelinge bespreking met ons collegie, zich bij
brie! van 25 November 1878 tot ons wendden met verzoek,
het daarheen te willen leiden, dat de rente der door de bank
geleende gelden werd verminderd en vastgesteld op vier
procent.
Aan dit verzoek werd gereedelijk door ons voldaan, echter
met die wijziging, dat ons collegie oordeelde u te moeten
voorstellen, die rente aanvankelijk van 5 op 4% pet. te ver
minderen zich voorbehoudende omwanneer de verlaging
BfJVOEOSEl. REH0ORENDE BIJ OE LeEUWARUEIÏ OoVRANT.
i onvoldoende mogt blijken te zijn, later tot eene nadere ver-
i laging aan uwe vergadering de noodige voorstellen te doen.
Een gemotiveerd voorstel ter vergadering van 12 December
1878 den raad aangeboden, mogt den gewenschten bijval er
langen, zoodat bij raadsbesluit van 23 Januarij 1879 werd
I besloten
1. Met ingang van 1 Januarij 1879 de rente der door de
bank van leening van de gemeente geleende of nog op te
nemen gelden vast te stellen op 4]/s pet.
2. Art. 46 van het hierboven genoemde reglement in dien
zin te wijzigen, dat in g 1 alinea 2 der daarbij genoemde
bepalingen omtrent de comptabiliteit der back enz. in plaats
van 5 pet. worde gelezen 4 Vj pet.
Dit besluit werd bij resolutie van 30 Januarij 1879 door
gedeputeerde staten goedgekeurd.
Yan den 1 Jannarij van dat jaar werd dus eene rente van
4'/j pet. over de ten behoeve der bank van leening verstrekte
kapitalen in rekening gebragt en dit niet maar voor het be
drag, dat voor dit doel regtstreeks uit de in de gemeentekas
voorhanden gelden kou worden beschikbaar gesteld, maar
evenzeer voor het meer aanzienlijke bedrag, dat deels tot ge
lijke, deels tot hoogere rente van elders moest worden geleend.
Van welken invloed die renteverlaging in verband met andere
omstandigheden op den finantiëlen toestand der inrigting is
geweest of voor het vervolg belooft te zullen zijn en of zij
voldoende zal blijken te wezen, om te voorkomen, dat de
bank hnre jaarlijksche rekening met een verlies moet afsluiten,
valt vooralsnog moeijelijk te beoordeelen, omdat de maatregel
nog te kort werkt.
Wel bleek ons uit de rekening over 1879, dat ook dat jaar
nog met een verlies van f 368.47moest worden afgesloten,
teiwijl dat over 1878 slechts ƒ233.13 had beloopen, doch
hierop bleken verschillende omstandigheden van invloed te
zijn geweest, die naar men zich vleide, in volgende jaren
niet of althans in mindere mate zouden voorkomenals het
afschrijven eener som van ƒ200, op de waarde van het aan
wezige meubilair, zoomede het besteden eener hoogere som
dan gewoonlijk voor onderhond der gebouwen en voor andere
kosten van administratie tot een bedrag van ruim f 400
waaruit wij vermeenen te mogen opmaken, dat, hadden die
bijzondere oorzaken niet bestaan, de rekening werkelijk zon
der verliesja met een zij het ook een gering voordeelig slot
zou hebben kunnen worden afgesloten.
Hoedanig de uitkomst over 1880 zal zijn, durven wij niet
beslissen. Heeren commissarissen zwijgen daarvan en hnnne
rekening over dat jaar is nog niet ingekomen.
Te meer wekte het daarom onze bevreemding, dat hun col
legie bij den in onze handen gestelden brief van den 27 De
cember 1880 bij vernieuwing op vermindering der te betalen
rente aandringt en zijn verzoek, daartoe niet grondt op eene
mogelijk ongunstige uitkomst, die de exploitatie der bank over
het afgeloopen jaar kan hebben opgeleverd, maar enkel en
alleen op het door hen aangevoerde motief, dat het commis
sarissen voorkomt, „dat wanneer de gemeente door conversie
„van verschillende harer leeningen jaarljjks een aanzienlijk
„beding aan rente bespaart, zij, door van de bank van
.leening 4Va pet. rente voor door deze opgenomen gelden
„te ontvangen, een niet onaanzienlijk maar niet te billijken
„voordeel geniet, eene omstandigheid, die huns inziens niet
„moet bestendigd worden."
Dit motief toch komt ons ten eenenmale ongegrond voor
1