14 Bijlage tot liet verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden 1881. wijs zal dan nog met te meer lust en opgewektheid door hem worden gegeven en zoo zal de verhooging ten slotte ook aan het onderwijs zelf ten goede komen. Een en ander in aanmerking genomenscheen eeue jaar- lijksche bezoldiging van ƒ1300 voor alle hoofden der bedoelde scholen 'den rapporteur der 3e sectie toeinderdaad niet te hoog te zijn. Er zal welligt worden tegengeworpen, dat som mige dezer onderwijzers als zóódanig ook nog uit anderen hoof de, zoowel wegens omlerrigt aan de normaalscholenals voor privaat-onderwijs, inkomsten genieten. Het eerste argument kan nogtans slechts voor twee van de acht gelden. En wat het tweede aangaatworden de jaarwedden verhoogddan zou het misschien overweging kunnen verdienenof niet een voorschrift diende te worden vastgesteld om eenige beper king in de bevoegdheid tot het geven vau privaat-onderwijs aan te brengen, indien dit den raad, met het oog op art. 36 der wet, is veroorloofd. Neemt het. toch te veel van des onderwijzers vrijen tijd in't zou wel eens tot nadeel van het gewone onderwijs kunnen werken. Wel is waar zullen de onderwijzershij opheffing der avondscholen daardoor minder werk krijgen doch er staat tegenoverdat thans op alle scholen het ouderwijs in de nuttige handwerken enwordt ons voorstel aangenomen ook dat in het handteekenen zal worden ingevoerdwaarvoor waarschijnlijk buiten de gewone schooluren de tijd zal moe ten worden gevonden. De belooning voor het onderwijs op deher- halingschool zal bovendien slechts voor enkelen zijn weggelegd. Eindelijk de meerdere uitgaven ton laste der gemeente die nu reeds alléén voor ouderwijzers jaarlijks ƒ8850 meer zal hebben te betalen. Er mag nogtans niet worden voorbij ge zien 1. dat op de gemeente-begrooting voor 1881 niet min der dan ƒ25,256.40 voorkomt als 30 pet. vergoeding van het rijk in de uitgaven voor het lager onderwijs 2. dat de ver hooging slechts zal noodig zijn voor 8 van de 11 onderwij zers, en wel voor 5 a ƒ150 en voor 3 a ƒ50, en dut al- zoo in het geheel niet meer zal worden gevorderd dan 900, waarvanna aftrek van de 30 pet. vergoeding van het rijk op de gemeente slechts zal neerkomen een bedrag van ƒ630, of eigenlijk ƒ530, als er op wordt gelet, dat burgemeester en wethouders zeiven reeds 100 meer voordragen ten be hoeve van het hoofd der school no. 8. In geen geval voorts mogtnaar de meening van den rap porteur der 3e sectieworden voorbij geziendat van de meerdere uitgaaf van ƒ8850 den hoofden der bedoelde scho len niets zal ten goede komen. Waar in de gemeente Leeuwarden steeds zoo onbekrompen werd en ook verder zal worden gezorgd voor de belangen van het onderwijsin zijn geheelen omvangzalnaar het oordeel van den rapporteur der 3e sectieeene meerdere jaarlijksche uitgaaf van ƒ630 niet mogen terughouden van het toepassen van een maatregel van billijkheid tegenover henvan wie de deugdelijkheid van ons volksonderwijs in zoo groote mate afhangt. De commissie van toezigt wijst in 't algemeen nog op eene nadeelige zijde van het verschil in het bedrag der jaarwedden. Bij vacature aan eene bevoorregte school zullen de hoofden der andere scholen eene overplaatsing daarheen trachten te bekomen. De commissie acht echter dergelijke verwisseling niet in het belang van het onderwijs. In de 3e sectie verlangde men de tweede alinea van art. 6 van de ontwerp-verordeningletterlijk overgenomen uit de in 1872, 1874 en 1876 achtereenvolgens vastgestelde veror- deningente doen vervallen. De commissie van toezigt denkt er eveneens over. De gronden zijn dezelfde. Al de hoofden der scholen moeten volgens de sectie en de commissie na twaalfjarigen of na vijfentwintig-jarigen diensttijd in de ge meente, het genot kunnen hebben van de voor die beide gevallen vastgestelde verhoogiug van bezoldiging, onverschil lig bet tijdstip, waarop zij in dienst traden. Ook ons komt het voor, dat bij deze gelegeuheid een einde moet worden gemaakt aan een toestand, die medebrengt, dat de bere kening van den diensttijd pas aanvangt met het tijdstip der uit voering van de verordening van 24 Augustus 1865, ook al wa ren de hoofdonderwijzers reeds lang te voren als zoodanig in de dienst der gemeente. De eenige reden dieblijkens het verslag van 'sraads handelingen (men zie Wadz. 52—54 van het verslag over 1872), voor deze termijusbepaling werd aange voerd wasdat menhij het doen gelden van den werke lijk doorgebragten diensttijd binnen kort eene niet onbelang rijke verhooging van uitgaven zou hebben te wachten. Wat men dus toen met de eeue hand gaf, nam men met de an dere terug. Wij wenschen dat voortaan in aanmerking koine de diensttijd, van zijn aanvang af, en niet willekeurig bere kend naar eene of andere reeds voorlang ingetrokken veror dening. Bij de vaststelling van de bezoldiging der onderwijzers aan de herhalingscholen diendenaar het eenparig oordeel van de leden der 2e en der 3e sectieer wel op te worden ge- letdat de taak van de onderwijzers aan de herhalingschool welke in het bijzonder zat worden bestemd voor de leerlingen der ambachtsschool, van veel meer omvang zal zijn, dan die, aan de beide andere herhalingscholen te vervullen en dat het derhalve niet anders dan billijk kan worden genoemd de belooning voor hen hooger te stellen, en wel op 200 per jaar. Wij zijn van dezelfde meening. b. Onderwijzers en onderwijzeressen. De bezoldiging van dit gedeelte van het onderwijzend per soneel werd meer in het bijzonder in de 2e sectie bespro ken. Men kon zich daar niet vereenigen met het stelsel van onderwijzers en onderwijzeressen aan de scholen der 2e klasse b en der 3e klassediebij ontstentenis van het hoofd der school, in diens plaats optreden en alleen daarom eene hoo- gere bezoldiging genieten zouden. Men ging nog verder, men verlangde mede vermindering van de thans genoten wordende bezoldiging van de eerste, onderwijzers of eerste onderwijzeres aan de scholen der le klasse en der 2e klasse anatuurlijk met dien verstande, dat de laatstbedoelde vermindering zou plaats vinden bij het voorzien in te ontstane vacatures ver mits de tegenwoordige functionarissen ingevolge art. 86 der wetregt hebben op het genot van de jaarwedde waarop zij zijn aangesteld. De bezoldiging zou dan worden: aan de school der le klasse voor jongens, één onderwijzer in het bezit derhoofd- acte ƒ900; andere onderwijzers in dat bezit ƒ800 niet in dat bezit 650, en zoo vervolgens, mutatis mutandis, mede voor de audere scholen. De vermindering zou dientengevolge bedra gen voor ieder der scholen der le klasse en voor de school der 2e klasse a 100voor ieder der andere scholen 50. Voorts wensclite die sectie het le lid van art. 7 van het ontwerp waarbij aan de overige onderwijzers of onderwijze ressen die de hoofdacte bezitten100 meer wordt toege kend te doen vervallen en daarentegen dadelijk bij iedere bijlage tot liet verslag der handelingen vai school te bepalen, dat de onderwijzers met hoofdacte 700, zonder hoofdacte ƒ000 genieten. In de beide andere sectiën ontmoette de voorgestelde re geling geen bezwaar. In de 3e sectie trok het echter de aandachtdat voor de onderwijzers met hoofdacte aan de school no. 2 slechts ƒ50 meer wordt voorgesteld terwijl de verhooging voor de onder wijzers of onderwijzeressen aan al de andere scholen f 100 zal bedragen, gelijk ook thans het geval is. Moeijelijk scheen hier aan eene misstelling te kunnen worden gedachtdaar art. 1waarin de bepaling omtrent de school no. 2 voorkomt, in dit opzigt zoo duidelijk mogelijk wordt gemaakt door het in art. 7 voorkomende algemeen voorschriftwaarbij de school no. 2 wel uitdrukkelijk wordt uitgesloten. Toelichting van het verschil wordt door burgemeester en wethouders niet ge geven. In de 3e sectie echter was men van oordeeldat er geen enkele reden bestondwaarom aan de onderwijzers met hoofdacte, aan de school no. 2 geplaatstniet evenzeer 100 meer behoorde te worden toegekend als aan die, aan alle andere scholen werkzaam. De commissie van toezigt kan zich in 't geheel niet met de toekenning van ƒ100 voor de hoofdacte vereenigen zij'took, dat ze uit de bestaande verordening is overgenomen. De verkregen acte mogegelijk zij zegttot zekere hoogte de meerdere mate van kennis aangeven van hemdie haar ver kreeg, voor meerdere geschiktheid en ijver geeft zij geen voldoende waarborgenEn met deze factoren heeft menvooral in de lagere schoolmeer bijzonder te rekenenDe commissie is van oordeel, dat verhooging van bezoldiging, op grond van eeue verkregen hoofdactealléén althans, niet wenschelijk is. Bij erkenning aan den eenen kant, dat de lust tot studie moet worden gewaardeerd, vreest zij van de andere zijde, dat, als er eene premie is gesteld voor het verkrijgen van de hoofdacte, waarin dus, als ware het, ligt opgesloten, dat men aan het bezit van zulk eene acte bijzonder hecht, bij vacatures de andere hoedanigheden voor een onderwijzer (ge schiktheid om met kinderen om te gaan ijver,) min of meer eenigzins op den achtergrond zullen treden. Volgens de commissie laat de verordening eene, baars inziens, meer rationele belooning toe, de/.e n.l. om een onderwijzer of onderwijzeres met hoofdacte, hij het openvallen van eene plaats, waarvoor de hoofdacte wordt gevorderd (le onderwijzer of le onderwijzeres)te doen opschuiven, indien hij of zij dan tevens de hoedanigheden be/.it, waarop is gewezen. Bij de overweging van liet bovenstaande punt hadden wij tevens te letten op het in den aanhef sub 5° genoemde adres van de onderwijzers in liet bezit der hoofdacte. Zij achten ook met liet oog op de in andere gemeenten vastgestelde regeling, hunne belangen hij het ontwerp niet genoeg be hartigd. Volgens hen zou er geen verhouding bestaan tns- schen hunne jaarwedden en die van de onderwijzers zonder hoofdacte en die van de hoofden der scholen. Bij ons bestond over liet ondcrwerpelijke puntin zijne onderscheidene onderdcelen, niet in alle opzigten eenstemmig heid De rapporteur der 2e sectie ging met die sectie geheel mede ten aanzien van de daar voorgestelde regeling. De heide andere rapporteurs daarentegen waren van gevoelen dat evenmin de door de 2e sectie voorgestelde verlaging als de door de onderwijzers gevraagde verhooging behoorde te worden toegestaan. Volgens hen, mogten de door burge meester en wethouders voorgedragen bc-looningen inderdaad den gemeenteraad te Leeuwarden, 1881. lo niet te hoog, maar van den anderen kant ook voldoende wor den geacht. Die beide rapporteurs waren het tevens eens met de com missie van toezigt, om voor het bezit der hoofdactewaar dit door de wet niet wordt gevorderd, geen verhooging toe te kennen Eenparig waren wij toegedaan het gevoelen dier commissie, dat de jaarwedde van de onderwijzeres in de vrouwelijke hand werken aan de school no. 3 met ƒ50 verhoogd en dus op ƒ500 gebragt dient te worden. De tegenwoordige jaarwedde achten ook wij te gering voor de onderwijzerers uit een stand, zooals hier wordt verlangd. In beschaving moet zij op den zelfden trap staan alft de andere onderwijzeressen aan die school Aan de onderwijzers in het haudteekenen wenschen wij 50 jaarlijks meer te hebben toegekend, voor zoover het onderrigt in dat leervak voor hen vermeerdering \au dienst mogt opleveren. Ten slotte nog eene opmerking. Het heeft n.l. onze aandacht getrokken, dat burgemeester en wethouders geheel onaangeroerd hebben gelaten de vraag of het ook noodig kan zijn verbodsbepalingen omtrent het arbeiden van kinderen beneden de 12 jaren vast te stellen (art. 82 der wet). Het is geenszins onze bedoeling, thans aan te dringen op het vaststellen van zoodanige bepalingen. Daartoe is een voorafgaand naauwgezet onderzoek noodig. Toch hebben wij gemeend, het punt niet stilzwijgend te mogen voorbijgaan. Ilèfc schoolbezoek laat ook in deze gemeente nog altoos te veel te wenschen over, dan dat niet voortdurend de aandacht verdient gevestigd te zijn op alles wat tot bevordering van dat bezoek kan strekken. Wij gaan thans over tot do behandeling der artikelen. A. VEROPDENING tot regeling van het open baar lager onderwijs. Overeenkom;tig ons onder 1. "Wijze van regeling enz. gegeven advies zullen, onder de noodige veranderingen, in deze verordening alleen moeten voorkomen de artt. 1,2, 6, 7, 8, 10, 11 en 12. Het laatste lid van art. 8 kan vervallen. Het 3<> lid van art. 24 der wet voorziet reeds in de zaak. Omtrent do overige artikelen, mutatis mutandis in eene afzonderlijke verordening op te nemen diene het volgende. Art. 3. De bevoegdheid, om kinderen beneden den zes jarigen leeftijd op de school toe te laten wenschen wij niet onbeperkt te hebben toegekend. Zij moet niet verder gaan dan om kinderendie binnen de eerstvolgende drie maanden na de in art. 1 bepaalde tijdstippen den zesjarigen leeftijd zul bui hebben bereikt, nog toe te laten. De ondervinding heelt, naar wij meen en meermalen de wenschelijkheid van dergelijke bepaling aangetoond. Art. 4. lu beginsel zijn wij voor jaar-cursussen. De praktijk echter leert, dat ook daaraan veel nioeijelijkheden zijn verbonden. Slechts door voorbereidende klas:en of door vermeerdering van het getal bewaarscholen zouden ze zijn te voorkomen. Zoolang- evenwel het een of het ander niet is tot stand gekomen, gelooven wij, dat, overeenkomstig het voorstel mili burgemeester en wethouders, waarmede' ook de comiuis ic van toezigt zich vcrccnigt, de toelating van kin-

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Bijlagen) | 1881 | | pagina 8