Memorie van toelichting
Bijlage tot het verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden, 1887.
Art. 75.
De bestuurder van een rij- of voertuig, die, indien de be
stuurder van een ander rij- of voertuig, dat dezelfde rigting als het
zijne volgthem zijn verlangen tot uitwijken te kennen geeft
dit niet, zoodra mogelijk, ter halve breedte van de straat of van
den weg regis doet, wordt gestraft met geldboete van ten hoog
ste tien gulden.
Art. 76.
De koetsiersvoerlieden en alle andere bestuurders van rij-
of voertuigen dieingeval ze elkander ontmoeten niet met
hun voertuig regts ter halve breedte van den weg uitwijken
worden gestraft met geldboete van ten hoogste tien gulden.
Art. 77.
Wordt gestraft met geldboete van ten hoogste tien gulden:
1°. hijdie, ingeval het door hem bestuurde en een ander
rij- of voertuig elkander in eene naauwe straat ontmoetenhet
kortst in de straat opgereden niet met zijn rij- of voertuig
teruggaat
2°. de voerman of geleider van een ledig rij- of voertuig
die bij het ontmoeten van een met menschen of met goederen
geladen rijtuig in eene naauwe straatniet teruggaat
3°. de geleider van een in eene naauwe straat stil gehou
den rij- of voertuig diebij het naderen van een ander rij-
of voertuigniet oogenblikkelijk ruimte maakt zoodat dit laat
ste zonder oponthoud kan voorbijgaan.
Art. 78.
De bestuurders van rijtuigen, die niet ten allen tijde de alge-
meene en bijzondere voorschriften en bevelen opvolgen welke
hetzij door of van wege den burgemeester, hetzij door de
ambtenaren of beambten van politie worden gegeven zoo om
trent het in- en uitrijden, als ten aanzien van het stapvoets be
rijden van stratenalsmede ten opzigte van de plaatsing, volg
orde en snelheid van rij- en voertuigen bij vertrek of aankomst
van openbare middelen van vervoer, bij markten, harddraverij
en volksfeesten of plaatsen van vereenigmg of zamenkomst
of over bruggenworden gestraft met geldboete van ten hoog
ste vijftien gulden.
Art. 79.
De koetsiersdie bij donker weder hunne rij- of voertuigen
niet van lichten en bij besneeuwde straten hunne paarden niet
van luidklinkende bellen hebben voorzien worden gestraft met
geldboete van ten hoogste tien gulden.
Art. 80.
Hij die op een door één of meer honden getrokken kartot
vervoer van goederen bestemdzitwordt gestraft met geld
boete van ten hoogste tien gulden.
Art. 81.
Wordt gestraft met geldboete van ten hoogste tien gulden de
bestuurder eener hondenkardie
a. de honden niet aan een voldoend touwriem of ketting
vasthoudt
b. de honden niet met voldoende bindmiddelen aan de kar
heeft gespannen
c. de lading der kar breeder dan 1.6 meter doet zijn
Onder hondenkarren zijn begrepen alle voertuigen, tot vervoer
van goederen bestemd voor zooverre door honden getrokken of
met behulp van honden voortbewogen.
Art. 82.
Hijdie het in- of uithijschen van vee op schepen doet of
laat doen anders dan met gebruikmaking van ceelen van ten
minste 15 c.M. breed, wordt gestraft met geldboete van ten
minste tien gulden.
Art. 83.
Hij, die binnen den afstand van 150 meter van de openbare
straat op eene niet afgesloten plaats zwemt of baadt, wordt gestraft
met geldboete van ten hoogste vijf gulden.
Art. 84.
Hij die op de openbare straat kaatst of een vlieger oplaat
op anderedan daarvoor door den burgemeester aan te wijzen
plaatsenwordt gestraft met geldboete van ten hóógste vijf
gulden.
Art. 85.
Hij, die op de openbare straat rumoer of burengerucht maakt,
waardoor de openbare orde kan worden verstoord wordt ge
straft met geldboete van ten hoogste tien gulden.
Art. 86.
Hijdie door of tusschen de gelederen van marcherende
schutters of militairen loopt of rijdt, zoodat de orde van den
troep daardoor kan worden verstoordwordt gestraft met geld
boete van ten hoogste tien gulden.
Art. 87.
Hijdie bij aankomst of vertrek van eenig openbaar middel
van vervoer zijne diensten aanbiedt, om voor iemand goederen
of voorwerpen te dragen of te vervoeren daarbij deze tegen
den wil van den houder of regthebbende aanraakt en in het
algemeen zijne diensten op onbescheidene of hinderlijke wijze
opdringt, wordt gestraft met geldboete van ten hoogste vijf gul
den
Art. 88.
Onder de uitdrukking straat of openbare straat worden in
deze verordening verstaan alle voor ieder toegankelijke straten
bruggen, grachten, slooten trottoirs, stegen, pleinen, wallen,
wegenwandelplaatsen plantsoenenopen plaatsen of sloppen
binnen de gemeente.
Art. 89.
In bijzondere gevallen kan vrijstelling worden verleend van de
bepalingen van de artt.
48, 57, 58, 59 en 63 sub. 1<> door burgemeester en wet
houders
20, sub. 2°, 40, o2 sub. 1°, 63 sub. 2° en 68 door den bur
gemeester.
De vrijstelling wordt verleend voor een bepaalden tijd en on
der zoodanige voorwaarden en bepalingen als in het belang der
gemeente noodzakelijk worden geacht.
Iederaan wien zoodanige vrijstelling is verleend is gehou
den zich stipt haar die voorwaarden en bepalingen te gedragen.
Art. 90.
De zorg voor de naleving van deze verordening wordt opge
dragen aan den commissaris en de verdere beambten van politie.
Behalve aan deze wordt opgedragen de zorg voor de naleving
der bepalingen van de artt.
1 18, 54, 56, 57, 58, 59, 60, 61 en 62 aan den direc
teur den hoofdopzigtcr en de opzigters der gemeentewerken;
22 en 23 aan de brugwachters
2527 en 55 aan den opzigter der plantsoenen
32 3435 36 3-739 40 41 42 43 45 46 47
48, 49, 51 52, 53 en 54 aan den directeur en de opzigters
der stadsreiniging.
Bijlage tot liet verslag der handelingon van den gemeenteraad te Leeuwarden1887.
Art. 91.
Met het inwerkingtreden dezer verordening is vervallen de
verordening betreffende de instandhouding, bruikbaarheid, rein
heid vrijheid en veiligheid der openbare bruggenveren vaar
ten stratenplantsoenen pleinen en andere plaatsentot gc-
meene dienst van allen bestemdin de gemeente Leeuwarden,
vastgesteld bij raadsbesluit van 23 Maart 1876 Gemeenteblad
no. 3).
OVERGANGSBEPALING.
Art. 92.
De bij liet inwerkingtreden dezer verordening bestaande
bij artt. 4647 en 48 sub 1° bedoelde, verzamelingen en se
creten moeten binnen zes maanden na dat inwerkingtreden op
de bij die artt. voorgeschreven wijze zijn ingerigt.
Aldus vastgesteld den
op de ontwerp-verordening, hou
dende algemeene bepalingen van
politie voor de gemeente Leeu
warden.
Krachtens het bepaalde bij art. 24 der met 1 September 1886
in werking getreden wet van 15 April (Staatsblad no.
kan de gemeenteraad thans op overtreding zijner verordeningen
niet meer zooals vroeger geldboete van f 1tot 25. en
gevangenisstraf van één tot drie dagente zamen of afzonder
lijk, maar slechts hechtenis van ten hoogste zes dagen of geld
boete van ten hoogste 25.-, zonder vermelding van minimum,
stellen, alsmede verbeurdverklaring van de voorwerpen, door
middel van de overtreding verkregen, of waarmede de overtreding
is gepleegdvoor zoover zij den veroordeelde toebehooren.
De hierdoor tewceggebragte verandering in de strafwetgevende
bevoegdheid van den raad maakt het noodig, de strafbepalingen,
in de plaatselijke verordeningen voorkomende, te wijzigen.
De invoering met 1 September 1886 van het nieuwe wetboek
van strafregt vordert tevens herziening van onderscheidene an
dere bepalingen dier verordeningenten einde deze met dat
wetboek in overeenstemming te brengen.
De verordening, die voor een en ander het eerst in aanmer
king komt, is diebetreffende de instandhoudingbruikbaar
heid reinheidvrijheid en veiligheid der openbare wegen
bruggen veren wateren vaarten straten plantsoenen plei-
nen en andere plaatsen, tot gemeene dienst van allen bestemd.
Bij het nagaan van deze verordening bleek ons hare aanvul
ling en wijziging ook nog in andere opzigten noodzakelijk of
wenschelijk.
In de eerste plaats gold dit de regeling van de onderhoud-
pligtigheid van j3e tot gemeene dienst van allen bestemde wer
ken niet in onderhoud en beheer bij liet rijkde provincie
de gemeente of waterschappen.
Wel legt art. 1 aan ieder, hetzij eigenaar, vruchtgebruiker,
pachter of huurderhetzij beheerder van gebouwde of onge
bouwde eigendommen, de verplisting op, ze steeds in volkomen
staat van bruikbaarheid te onderhoudendoch het middelom
dat onderhoud te verzekerenontbrak tot dusverre.
In onderscheidene andere gemeenten van Friesland en, naar
wij meencn ook elderswordt dat middel echter reeds sedert
geruimen tijd toegepast. Het werd voor onze gemeente ook
reeds aanbevolen door de commissie omtrent het voorstel van
burgemeester en wethouders tot voorloopige vaststelling van
den staat van waterstaatswerken en de tegen dien staat inge
leverde bezwaarschriften (Bijlage no. 21 van het verslag der
handelingen van den gemeenteraad, 1882). Het bestaat inliet
opmaken van leggerswaarop die werken omschreven en de
namen en woonplaatsen der onderhoudpligtigen vermeld zijn
en in strafbedreiging tegen hem die zich aan zijne verpligting
tot onderhoud onttrekt. Het spreekt van zelf, dat de bepalin
gen daaromtrent den belanghebbenden de gelegenheid moeten
waarborgen omindien zij zich in hunne regten of belangen
verkort mogten achten ter verdediging daarvan te kunnen op
treden. Gelijk de genoemde commissie reeds deed uitkomen
rust dan de bewijslast niet op de gemeente zooals in het ge
val bedoeld bij art. 231 der gemeentewet, maar op de be
langhebbenden. Mogten er ook dan nog onwilligen worden
gevonden, die, liever dan het onderhoud te volvoeren, zich ver
kiezen te onderwerpen aan het ondergaan van de betrekkelijk
ligte straf, die de raad op de overtreding zijner verordening
kan vaststellenin art. 180 der gemeentewet is het middel
gelegenom het beoogde doelvoorziening in het onderhoud
ten volle te bereiken.
Een oogenblik was het denkbeeld bij ons opgekomendit
onderwerp bij eene afzonderlijke verordening te regelen. De
overweging evenweldat alle overige artikelen der ontwerp
verordening evenzeer op de ten gemeenen dienste van allen
bestemde werken van particulieren van toepassing zijndeed
ons besluitenbeide onderwerpen in een en dezelfde verorde
ning te behandelen.
Verder zijn in het ontwerp opgenomen eenige bepalingen
die in de vroegere verordeningen op de scheepvaart en dc
marktpolitie voorkwamen. Bij dezer herziening in 1884 werden
ze niet overgenomendewijl ze werden geoordeeld# beter in
deze verordening op hare plaats te zijn.
Tegenover deze aanvullingen staat het weglaten van onder
scheidene bepalingen betreffende onderwerpenwaarin thans
bij het wetboek van strafregt uitdrukkelijk is voorzienen wier
regeling daardoor aan de strafwetgevende bevoegdheid van den
gemeenteraad is onttrokken. Wij noemen slechts de bepalingen
betreffende het verplaatsen, wegnemen of vernietigen van open
bare voet- en gangpaden enz., de belemmering van het vrije
verkeerhet mishandelen van dieren de straatschenderij en
baldadigheidhet stellen van onzedelijke woorden op van de
openbare straat zigtbare voorwerpen.
Wel is waar heeft de wetgever zelf bij art. 27 der invoerings
wet er voor gezorgd, dat de strijd, die tusschen de wet en op
l September 1886 bestaande verordeningen, wat de bedreigde
straffen betreftmoest ontslaan regtens is opgehevendoch
dit kan onzes inziens geen reden zijn om uit de bestaande
verordeningen niet alles weg te nemenwat thans niet meer
onder het bereik van de strafwetgevende bevoegdheid van den
gemeenteraad valt. Zij 't ook ten overvloede vestigen wij er
voorts de aandacht op, dat bij de met 1 September 1886 af
geschafte Code pénal voor onderscheidene gevallen ook wel
straf was bepaald, doch alléén in zoover het eene „overtreding
van wetten of verordeningen" gold. Het nieuwe wetboek van
strafregt regelt echter zelf geheel de bedoelde gevallen het
bevat niet alleen de strafbepalingmaar ook het gebod of ver
bod. De practische beteekenis der strafbedreiging is dus niet
langer van het bestaan eener bijzondere verordening afhankelijk
gemaakt.
Intusschen meenen wij in herinnering te moeten brengen
dat bij de behandeling van art. 427 van het wetboek van straf
regt door den Minister Modderman uitdrukkelijk werd gecon
stateerd dat, zijns inziensdoor dit artikel de bevoegdheid der
gemeentebesturen alleen in zóóver werd beperktals hier spe
ciale voorzieningen werden gemaakt. Door dit artikel werd
alzoo gelijk de Minister verder zeide, aan de gemeentebestu
ren niet in het minst de bevoegdheid ontnomen om ten aanzien
van de politie op straten, wegen enz. nog andere voorschriften
te maken. Het bepaalde was slechts een minimumdat men
kon aannemen voor het geheelc land noodig te zijn.
Hieruit volgt derhalvedat aan de gemeentebesturen is over
gelaten de regeling van al datgene, wat tot hun eigenaardigen
werkkring behoort of waarbij bijzondere gemeentelijke toestan-