Bijlage tot het verslag der handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden, 1898.
Indien toch onze berekening, dat in het eerste jaar de
herhalingsschool door 50 leerlingen zal worden bezocht,
juist is, dan zal ook mogen worden aangenomen, dat een
60 A 70 tal van de leerlingen der 6e klasse van de
lagere scholen van het onderwijs in het Fransch zullen
gebruik maken. Hiervoor zullen waarschijnlijk drie loka
len noodig zijn, welke door de burgeravondschool niet
kunnen worden gemist. Dit bezwaar behoeft evenwel
niet te wegen, omdat het onderwijs kan worden verbon
den aan een der andere scholen, die's avonds niet worden
gebruikt.
Terwijl wij aan het vorenstaande nog toevoegen, dal het
de bedoeling is, het onderwijs zoowel op de dagschool als
op de avondklasse toegankelijk te stellen voor jongens en
meisjesblijft over eene raming te maken van de be-
noodigde leerkrachten en van de kosten.
Het personeel van de dagschool zal moeten bestaan uit
Hoofd der school,jaarwedde L150.
vrije woning 350.
1 onderwijzer900.
1 onderwijzeres, handwerken250.
Hierbij komt nog (2e jaar).
1 onderwijzer800.
3150.—
Het onderwijs in de avondklasse zalnaar wij ons
voorstellen moeten worden gegeven
le jaar 4 uur 's weeks.
2e 5 v
3e 5
Berekend naar één onderwijzer op elke 25 leerlingen
en aannemende, dat het eerste jaar uit +70, het 2e uit
50 en het 3e uit 25 leerlingen zal bestaan, zou hiervoor
vereischt worden, het salaris gesteld op f 50 per lesuur,
per jaar
voor het le jaar 3 X '1 X f 50 f 600.
2e 2 X 5 X 50 500.—
3e I X 5 X 50 250.
1350.—
hoofd der school belast met de leiding 200.
Samen 1550.
makende met het bedrag van jaarwedden voor onder
wijzers aan de herhalingsdagschool f 5000.
Met wijziging van ons voorstel, ingediend ter raadsver
gadering van 13 Juli 1897, hebben wij do eer u thans
voor te stellen te besluiten
I. aan de regeering vrijstelling te vraged van de ver
plichting tot het houden van eene burgerdagschool met
ingang van een nader te bepalen datum in 1898
II. bij inwilliging van dat verzoek de burgerdagschool
met ingang van een nader te bepalen datum op te heffen
III. in beginsel
n. op te lichten eene school voor herhalings- en
voortgezet lager onderwijs met tweejarigen cursus
b. op te richten eene avondklasse met driejarigen cursus
voor het ontvangen van onderricht in de Fransehe taal
de burgeravondschool te behouden;
IV. burgemeester en wethouders uit te noodigen om,
zoodra vrijstelling is verleend van het houden van eene
burgerdagschool, nadere voorstellen te doen omtrent de
in beginsel onder no. Ill letter ab en c genomen
besluiten.
Voorgesteld ter raadsvergadering van den 11 Januari 1898.
Burgemeester en Wethouders
van Leeuwarden
VAN HARINXMA Burgemeester.
P. A. BERGSMA Secretaris.
Stoom Boek- en Steendrukkerij van N. MIEDEMA Co.
Bijlage tot het verslag der handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden, 1898.
li ij lane No. 3-
VOORSTEL van burgemeester en wethouders
tot vaststelling van een besluit tot
heffing en eene verordening op de in
vordering van eene belasting onder den
naam van bruggeld voor het afdraaien
van de Wirdumerpoorts-Prins Hen
drik-, Harlingervaarts-, Vrouwenpoorts-,
Noorder- en Verwersbruggen.
Mijne lleeren
In de vergadering van 26 October 1897 werd op ons
voorstel door u besloten, met ingang van 12 Mei 1898:
I. de invordering van het bruggeld bij de W'irdumer-
poorts-de Prins Hendrik-, de Harlingervaarts-. de
Vrouwenpoorts- en de Noorderbruggen te doen plaats
hebben bij gadering en om
II. de invordering van het bruggeld bij de Vlietsler-,
Itoums-IJzeren ophaal-filamve- en Poppebruggen te
doen plaats hebben bij onderhandsche verpachting, uiterlijk
tot aan 1 Januari 1900.
Volgens de wet van 24 Mei 1897 (Staatsblad no. 150)
tot regeling der finantieele verhouding tusschen het Rijk
en de gemeenten en herziening der algemeene regelen ten
aanzien van plaatselijke belastingmoeten alle verorde
ningen betreffende de heffing van rechten, welke voor onbe-
paalden tijd zijn goedgekeurd, opnieuw worden vastgesteld.
Art. 14 alinea 3 dier wet luidt
„Alle plaatselijke verordeningenbetreffende de heffing
van rechten en loonen als bedoeld in art. 238 der wet van
29 Juni 1851 (Staatsblad no. 85), laatstelijk gewijzigd bij
die van 28 Mei 1896 (Staatsblad no. 88), welke voor
onbepaalden tijd zijn goedgekeurd, vervallen van rechtswege
1 Januari 1900."
Nu met den 12 Mei 1898 de bruggelden voor alle
bruggen, genoemd in sub I van bovenaangehaald besluit,
bij gadeting zullen worden geïnd, komt het ons wenschelijk
oorde daartoe betrekkelijke heffingsbesluitcn met de
daarbij behoorende verordeningen op de invordering op
nieuw te doen vaststellen.
Hetzelfde kan thans ook geschieden ten opzichte van
de Verwersbrug, waar reeds sedert 1870 bruggelden bij
gadering worden geïnd.
Een vooi-stel tot bet opnieuw vaststellen der heffings
besluitcn voor de bruggen, hiervoren sub II genoemd,
zal u later bereiken, aangezien deze bruggen opnieuw tot
12 Mei 1899 zijn verpacht.
Eene afzonderlijke behandeling kan geen bezwaar op
leveren daar deze bruggen in weinig of geen verband
staan met de overige en de opbrengst der daar geheven
wordende bruggelden van zeer weinig beteekenis is.
Het heffingsbesluit voor de bruggen over liet Nieuwe
Kanaal, door u laatstelijk vastgesteld den 22 October 1896,
is gebleken in de practijk doelmatig te zijn en heeft geene
aanleiding tot klachten gegeven.
Dit heffingsbesluit zal daarom kunnen worden gevolgd,
behalve wat het bedrag van het bruggeld betreft.
Volgens de bestaande besluiten wordt aan bruggeld
geheven bij de
Wirdumerpoortsbrugf 0.20
Prins Hendrik 0.10
Harlingervaarts 0.15
Vrouwenpoorts 0.15
Noorder ".15
Verwers 0.05
Het zal misschien de aandacht trekken, dat het bruggeld
voor de Wirdumerpoortsbrug hooger is, dan dat voor de
overige bruggen doch dit is het gevolg van hare hooge
ligging. De pachtsom is dan ook f 100 minder dan die
voor de Prins Hendrikbrug ofschoon het daar geheven
bruggeld de helft lager is.
In de memorie van toelichtingwelke mede hierbij
wordt overgelegd, worden de gronden aangegeven, waarop
wij van oordeel zijndat de thans geheven wordende
bruggelden ongewijzigd moeten worden gehandhaafd.
Door het heffingsbesluit voor de bruggen over het
Nieuwe Kanaal te volgenzullen enkele bepalingen nog
voorkomende in de thans te horziene heffingsbesluiten
moeten vervallen.
Wij motiveerden onze zienswijzo over do weglating
dezer bepalingen in de missive, gevoegd bij het voorstel
tot vaststelling van het heffingsbesluit voor de bruggen
over het Nieuwe Kanaal (bijlage no. 5 van's raads hande
lingen van 1895).
Wij schreven daarin het volgende
„Deze zijn
„1°. de bepalingen omtrent een verhoogd nachttarief.
„Ze komen voor in alle heffingsbesluiten behalve in
„dat van de Verwersbrug (anno 1870): zij zijn, ofschoon
„opgenomen in het concept-besluitdaarin vervallen na
„eene opmerking van den minister Foek.
„In de heffingsbesluiten voor de Prins Hendrik- en
„Wirdumerpoortsbruggen is het nachttarief weder opgo-
„nomen en gehandhaafd tegen de bedenkingen van de
„hoogerc regeeringscolleges en de vereeniging Schuttevaer.
„De argumenten tegen het heffen van een hooger tarief
„bij nacht komen ons gegrond voor, vooral die van de
„vereeniging Schuttevaer; waar nu de raad dezer ge
beente in 1870 die bepaling voor de Verwersbrug heeft
„prijs gegevenzouden wij ze bij het vaststellen van het
„heffingsbesluit voor de kanaalbruggen niet willen hand
haven.
„Te minder, omdat het blijkens informatie bijna niet
„wordt toegepast en de pachters op het behoud weinig
„prijs stellen
„2". diewaarbij een lager bruggeld wordt geheven
„van schepeng' bezigd wordende in beurtveren of van
„s'oombootdiensten, waarin dagelijks meer dan eene beurt
„vervuld wordt, wanneer het in vaste beurt vaart (art. 2
„sub b van het heffingsbesluit voor de Wirdumerpoortsbrug).
„Deze wijze van varen komt hier niet meer voorde
„bepaling daaromtrent kan dus vervallen
„3°. dieomtrent de verplichting der schippers om
„bruggeld te betalen, wanneer de brug in reparatie is en
„niet voor de doorvaart behoeft te worden afgedraaid (art.
„3 van het heffingsbesluit voor de Poppebrugl.
„Deze bepaling komt in alle heffingsbesluiten voor,
„behalve in de laatst vastgestelde voor de Prins Hendrik-
bi Wirdumerpoortsbruggen (1875).
„Ofschoon opgenomen in de concept-besluiten, heeft de
„raad deze bepaling niet gehandhaafd tegen de geopperde
„bezwaren. Wij meenen, dat ook deze bepaling niet dient
„opgenomen te worden in het heffingsbesluit voor de
„kanaalbruggen."
Ook de verordening op de invordering kan worden
vastgesteld gelijk aan die voor de bruggen over het Nieuwe
Kanaalmet deze wijziging evenweldat de woorden
„openbare verpachting" en „gadering" van plaats verwis
selen en dienovereenkomstig de overige artikelen worden
gewijzigdeen gevolg van uw besluit tot gadering van
het bruggeld bij deze bruggen.
Wij achten het doelmatig, dat voor deze zes bruggen
6ón heffingsbesluit met eene daarbij behoorendo verordening
op de invordering door u worde vastgesteld.
Op grond van het vorenstaande hebben wij de eer u
voor te stellen, te nemen de hierbij overgelegde besluiten
en tevens de daarbij gevoegde memorie van toelichting
goed te keuren.
Voorgesteld ter raadsvergadering van den 11 Januari
1898 door
Huryemeester en Wethouders
van Leeuwarden
VAN HARINXMA, Hurgemeester.
P. A. BERGSMASecretaris.