2
Bijlage tot bet verslag der handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden1898.
b. gebouwen, uitsluitend dienende voor den openbaren
eeredienst of het godsdienstonderwijs van erkende kerk
genootschappen
c. gebouwenuitsluitend dienende voor hooger-
middelbaar- of lager onderwijs cf tot bewaarschoolmits
geene particuliere inrichtingen zijnde
(l. gebouwen, uitsluitend dienende tot inrichtingen van
weldadigheid of ziekenverpleging
e. het gebouw „de Harmonie" op het Zaailand
f. alle gebouwenvoorzoover hiervoren niet reeds
genoemd waarvan de gemeente of hare instellingen de
genothebben len zijn.
Art. 10.
Jaarlijks vóór den 1 Mei wordt door burgemeester en
wethouders een kohier opgemaakt, waarop worden gebracht
de personen, die volgens deze verordening op 1 Januari
belastingplichtig waren.
Personen die door eenig verzuim op dat kohier niet
voorkomen, worden op een aanvullingskohier gebracht.
Art. 11.
Indien misstellingen in het kohier hebben plaats gehad
of het blijkt dat de aanslag niet is gesteld op naam van
dengene. die volgens art. 3 de belasting verschuldigd is,
kan ambtshalve of op bezwaarschrift van den aangeslagene,
het kohier door burgemeester en wethouders bij bevelschrift
worden verbeterd.
De krachtens dit bevelschrift als genothebbende aan
gewezene is dan de belastingschuldige.
Art. 12.
Door den belastingschuldige of zijne erfgenamen kunnen
bezwaarschriften tegen den aanslag en het volgens het
vorig artikel opgemaakte bevelschrift bij burgemeester en
wethouders worden ingediend binnen twee maanden nadat
het kohier ter invordering aan den gemeente-ontvanger
is gezonden of na de dagteekening van het bevelschrift.
Burgemeester on wethouders beslissen op de bezwaar
schriften en op de aanvragen om teruggave bedoeld in art. 8.
Zij deelen hunne beslissing aan den belanghebbende
schriftelijk mede. Deze is bevoegd, binnen 30 dagen na
do dagteekening der kennisgeving, van de beschikking in
beroep te komen bij den raad.
Art. 13.
Deze verordening treedt in werking met den len
Januari 1899.
Burgemeester en Wethouders
van Leeuwarden
J. TROELSTRA waarnBurgemeester.
P. A. BERGSMA, Secretaris.
VERORDENING op de invordering der belasting
onder den naam van straatgeld.
Art. 1.
Dadelijk nadat een kohier door burgemeester en wet
houders aan den gemeente-ontvanger ter invordering is
toegezonden, doen zij hiervan openbare kennisgeving.
Art. 2.
Het formulier voor het aanslagbiljet wordt door burge
meester en wethouders vastgesteld.
De aanslagbiljetten worden door de zorg van den
gemeente-ontvanger uitgereikt binnen eene maand nadat
het kohier bij hem is ontvangen.
Art. 3.
De aanslagen zijn vorderbaar in vijf gelijke termijnen.
De eerste termijn vervalt den laatsten Juli van het
betrekkelijk dienstjaar en zoo vervolgens den laatsten van
iedere maand één termijn.
Aanslagen, voorkomende op een aanvullingskohier, dat
na den laatsten Juli aan den gemeente-ontvanger ter
invordering is gezondenzijn invorderbaar in zoovele
termijnen als er na de toezending nog maanden van het
jaar overblijven. De eerste termijn vervalt alsdan den
laatsten dag der maand, volgende op die, waarin het kohier
bij den gemeente-ontvanger is ingekomen.
Aanslagenvoorkomende op een kohier dat in de
maand November of later bij den gemeente-ontvanger is
ontvangen, zijn één maand daarna in eens vorderbaar.
Een en ander behoudens de bepalingen van het volgend
artikel.
Art. 4.
De termijnsbepalingen volgens het voiig artikel vervallen,
en de aanslag is dadelijk en in zijn geheel vorderbaar,
wanneer op de roerende of onroerende goederen van den
belastingschuldige beslag is gelegd of deze in staat van
faillissement is verklaard.
Art. 5.
De toerekening en afschrijving der betalingen geschieden
in de volgende orde
a. op de kosten van vervolging
b. op de kosten van het zegel van het aanslagbiljet
c. op de oudste der openstaande aanslagen of der
vervallen termijnen.
Art. 6.
Aanslagen of gedeelten van aanslagenwaarvan de
invordering om eenige redenondanks eene behoorlijke
vervolgingniet heeft kunnen plaats hebben kunnen op
gemotiveerde voordracht van den gemeente-ontvanger door
den raad oninvorderbaar worden verklaard.
Dit ontheft den gemeente-ontvanger niet van de ver
plichting, om de inning van oninbaar verklaarde belasting
alsnog te beproeven indien binnen den termijn in art.
262 der gemeentewet bepaaldde omstandigheden van
den belastingschuldige zoodanig zijn veranderddat dit
met vrucht kan geschieden.
Art. 7.
De invordering der belasting geschiedt verder overeen
komstig de bepalingen van de artt. 258, 259, 260, zooals
dit is gewijzigd bij art. 11 der wet van 7 Juni 1865
(Staatsblad no. 79) en 261 der gemeentewet.
Art. 8.
Deze verordening treedt in werking met den lsto»
Januari 1899.
Burgemeester en Wethouders
van Leeuwarden
J. TROELSTRA waarn. Burgemeester.
P. A. BERGSMA Secretaris.
Bijlage tot het verslag der handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden, 1898.
3
MEMORIE VAN TOELICHTING op de ontwerp
verordening tot heffing eener belasting
onder den naam van straatgeld.
In het verslag van de commissie van rapporteurs over
de gemeente-begrooting voor 1898 (bijlage van 's raads
handelingen no. 25) werd ten aanzien van Hoofdstuk II
Afd. 10 en 11 der inkomsten, het volgende medegedeeld
„In de 2e sectie werd de toelichting„geene der
„„bedoelde belastingen worden voorshands in deze gemeente
„„geheven,"" in zooverre op deze afdeelingen betrekkelijk,
„al te sober genoemd. Gaarne zou men de roden hebben
„vernomen, waarom burgemeester en wethouders heffingen
„van dien aard niet zouden wcnschen toegepast te zien.
„Het ontvangen antwoord, dat de ondervinding, indertijd
„door burgemeester en wethouders opgedaan bij hun
„voorstel tot het heffen van oen straatgeld hun den lust
„zou hebben benomen om opnieuw met eene dergelijke
„voordracht bij den raad te komenwerd onvoldoende
„geoordeeld, omdat daaruit van eene ernstige overweging
„niet blijkt. En toch bestond hiervoor alleszins aanleiding.
„Immers, de toen bijgebrachte en nog al afdoende bezwaren,
„dat de voorgestelde heffing in strijd zou zijn met de wet
„en dat de herziening van het plaatselijk belastingstelsel
„zou moeten worden afgewachtzijn door de wet van
„24 Mei 1897 (Staatsblad no. 156) opgehevenaan de
„toen gemaakte bedenking tegen het jaarlijks vaststellen
„van de opbrengst ware licht tegemoet te komen, en dat
„de min gunstige toestand van de begrooting voor 1894 op zich
„zelf zou staan en van voorbijgaanden aard wezen, zou helaas
„ook kunnen worden tegengesproken. In ieder geval ver
dient bij de nu tot stand gekomen herziening van de
„algemeene regelen ten aanzien der plaatselijke belastingen,
„waarnaar zoo dikwijls en zoo luide is verlangd geworden
„en waardoor heffing ook van indirecte belastingen en
„naar verschillende grondslagen is toegelaten de vraag
„of hiertoe voor deze gemeente termen bestaan, voor het
„minst ernstige overweging.
„Uit een en ander kunnen rapporteurs vrijheid putten
„burgemeester en wethouders die overweging aan te be
delen, met verzoek, de vrucht hiervan te zijner tijd den
„raad mede te deelen."
Burgemeester en wethouders hebben hierop in hoofdzaak
geantwoord (zie memorie van antwoord bijlage no. 26)
dat ten onrechte uit het in de 2e sectie gegeven antwoord
wordt afgeleiddat zij geene heffingen als de bedoelde
zouden wenschen te zien ingevoerdintegendeelmaar
dat zij na de opgedane ervaring vreesden, dat het opnieuw
indienen van een voorstel daartoe nutteloos werk zoude
zijn. Bleek intusschen dat zoodanig voorstel thans kans
van slagen zou hebben^ dan zouden zij zich gaarne onledig
houden met die voor te bereiden en daarna in te dienen.
Bij de openbare mondelinge behandeling der begrooting
op 13 November 1897 is dir punt niet nader aangeroerd.
Daar de rapporteurs, die tot de tegenstemmers van het
bedoelde belastingvoorstel behoorden, eenstemmig hebben
verklaard, dat onder de veranderde omstandigheden ernstig
zou behooren te worden overwogen, of niet opnieuw een
voorstel tot het heffen eener zoogenaamde straatbelasting
behoorde te worden ingediend, waaruit, naar het schijnt,
met grond mag worden afgeleiddat zij niet tot de
prineipieele tegenstanders van zoodanige belasting behooren,
zoo hebben ondergeteekenden gemeend, aan het te kennen
gegeven verlangen te moeten voldoen.
Rapporteurs over de begrooting voor 1898 hebben vier
bezwaren genoemd die destijds mede tegen het voorstel
werden aangevoerd
le. het wettelijk bezwaar
2e. de ophanden zijnde regeling van de financieele
verhouding tusschen het rijk en de gemeenten
3e. het jaarlijks vaststellen van de opbrengst, zooals
in art. 5 van de ontwerp-verordening werd voorgesteld
(zie bijlage no. 23 van 's raads handelingen van 1893)
4e. de veronderstelling, dat de min gunstige toestand
van de begrooting voor 1894 op zich zelf zou staan en
van voorbijgaanden aard zou wezen.
Wat het eerste bezwaar betreftbij de wet van 24 Mei
1897 (Staatsblad no. 156) is art. 240 der gemeentewet
zoodanig gewijzigd, dat daarin nu zelfs uitdrukkelijk wordt
bepaald, dat bijzondere belastingen mogen worden geheven
wegens gebouwde eigendommendie zelve of wier aan-
hoorigheden aan de openbare straten of wegen der gemeente
belenden.
De regeling van de financieele verhouding tusschen
rijk en gemeenten heeft plaats gevonden.
In stede van het gefixeerde van de rijks personeele
belasting, die voor Leeuwarden bedroeg 90,761, ont
vangt zij thans een bedrag berekend naar f 3.41 per
inwoner, dat op 109,000 kan worden geraamd. Dat
geeft eene vermeerdering van ruim f 18,000.
't Is weinig meer dan het bedrag dat voor en na door
rijkswetten aan de inkomsten der gemeente is onttrokken.
Eerstens door de herziening van de belastbare opbrengst
der gebouwde eigendommen, krachtens de wet van 22 Juli
1873 (Staatsblad no. 116), waardoor de hoofdsom dier
eigendommen in deze gemeente met ruim 16,000 ver
minderde, zonder dat veroorloofd werd meerdere gemeente-
opcenten te heffen, door welke vermindering de opcenten
op dit middel sedert 1875 jaarlijks 7000 minder op
brachten. Dan tengevolge het intrekken der rijkssubsidie
voor de school voor middelbaar onderwijs voor meisjes
tot een jaarlijks bedrag van 5000. Eindelijk door de
verlaging van het rijkssubsidie voor lager onderwijs.
Tegenover die verminderingen staat alleen de invoering
van het vergunningsrecht voor den verkoop van sterken
drank in het klein.
De verbeteringdie door de financieele regeling is
aangebrachtis voor deze gemeente dus niet van veel
beteekenisalthans nietwanneer men daarbij in aan
merking neemtde^ wel langzame maar toch stijgende
uitgaven, wat met dén besten wil niet geheel kan worden
tegengehouden.
Doch hoe dit zijde financieele regeling is tot stand
gekomen en kan dus niet meer als uitstel-argument dienst
doen bij het beoordeelen van nieuwe belastingvoorstellen.
Bij het vroegere voorstel tot het heffen eener straat
belasting werd voorgestelddit te doen bij wijze van
omslagtot een bedrag van ten hoogste f 30,000.
Ook hierin vond men bezwaar.
In de thans ingediende ontwerp-verordening wordt een
vast tarief voorgesteld, en na gedane opmetingen en het
nagaan der kadastrale opbrengst van de betrekkelijke
perceelen kan nu vrij nauwkeurig worden geraamd, hoeveel
de opbrengst volgens dat tarief zal bedragen terwijl nu
ook de belasting voor ieder perceel op zich zelf beter
beoordeeld kan worden.
Het vroegere bezwaar te dezen aanzien is dus mede
vervallen.
De onderstellingdat de mingunstige toestand van de
begrooting voor 1894 op zich zelf zou staan en van
voorbijgaanden aard zou wezen, is rapporteurs hebben
dit mede reeds opgemerkt gebleken onjuist te zijn.
In die begrooting werd de percentage voor den hoofde-
lijken omslag bepaald op 5.05 in die voor 1898 op
5.32 met belangrijke verhooging van opcenten op het
personeelterwijl de percentage in de begrooting voor
1899 is uitgetrokken op 5.3 nadat door conversie der
leening voor de gasfabriek die begrooting met ongeveer
f 10,000 wegens aflossing zal worden ontlast.
Er bestaat dus nu nog meer aanleiding dan in 1893
om naar meerdere bronnen van inkomst te zoeken.
Naar onze meening althans is de percentage van den
hoofdelijken omslag reeds veel te hoog, en uit het tegelijk
met het onderwerpclijk voorstel ingediend ontwerp tot