1
I
r;i'
Bijlage tot het verslag der handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden.
1
Bijlaae Nü 6 nog' dient opgemerkt, dat art. 20 wet L. 0. over tijdelijke
1 onderwijzers zwijgt.
De wet laat de regeling van het lager onderwijs in alle
1 ondordeelen (somtijds onder toezicht), ook wat betreft
benoemingen bezoldiging boven zeker minimum ont
slag enz. aan den raad overblijkende dit o. a. uit
den geheelen codex van verordeningen betrekkelijk die
gemeentetaak het geven van voldoend openbaar onderwijs
(art. 10 wet L. O., art. 144, al. 1 en 2 Grondwet). Dit
onderwerp betreft dan ook zeer zeker de huishoudelijke
aangelegenheden der gemeenteart 43 wet L. O. spreekt
ook van „haar" lager onderwijshet moet dus als een
zaak van gemeentelijke huishouding beschouwd worden.
(Mr. G. van Oosterwijk de Gemeentewet, ad art. 126,
bl. 494 en Koninklijk besluit 29 October 1855no. 45).
Maar, al kan hierover anders gedacht worden, uit het
opschrift van Titel 2 der gemeentewet zal toch nooit
Blijkens hun op 10 Januari 1.1. bij u ingekomen voor- *unne" 'ol6e"> "at burgemeester en wethouders beweren
stel, zijn ondergeteekenden van oordeeldat1". de dat nJ- hare bepalingen enkel de In,«/mudt.p, der gemeente
vaststelling der bezoldiging van tij,lelijke onderwijzers (art. raken en da dtt opschrift onmogel.jk zoude maken dat
3'> wet L. O.), die tot nog toe door burgemeester en art' !.3bi m dien, tl,el voorkomend ook do openbare on-
i— ui-, i k,i.._(derwnzers zou kunnen betreffen. Rubrica non est lex.
NADERE TOELICHTING van Mr. H. D. van
Ketwich Verschuur, N. T. Haversclimidt
JHzn. en Mr. W. KoifF op hun voorstel
tot aanvulling van de verordening tot
regeling der jaarwedden en de verdere
belooningen van de onderwijzers enz.,
van 28 September 1897 iGem.blad No
25)en a a n v u 11 i n g van dat voor
stel naar aanleiding van het prae-
adviesdoor burgemeester en wethou
ders uitgebracht.
Aan den raad der ge meent
Leeuwarden.
wethouders geschiedtbij den raad behoort
2°. dat de door burgemeester en wethouders vastge
stelde belooning dier tijdelijke dienstonnaar/600. per
jaar gerekend te hoog is.
Het adviesdat op dit voorstel door u van burgemeester
derwijzers
Maar bovendienbetreft niet de bepaling van art. 149
van dien titel, de benoeming van de ambtenaren van
den burgerlijken stand regelende en de uitvoering rakende
van eene rijkswet (Titel III van het Burgerlijk Wetboek)
en wethouders is verzocht en ontvangen geeft onderge- p <;ene ins'elling, die 'le ^-'meente huishouding
teekenden aanleiding tot de navolgende bedenkingen qua talis, zoo streng opgevat a s burgemeester en wethouders
waarbij zij tevens de juistheid van hun voorste! nader (llt doon ,mets 8emee,n he,ett - doch enkel de behoeften
zullen aantoonen. van den ajgemeenen dienst voorziet?
Zij meenden dit voorstel voldoende te hebben gemoti- Zeer zekerde strenge scheiding van de tweeerle, taak
veerd o. a. met de opmerking, dat bij art. 136 der ge- ™n het gemeentebestuurbestaande in zorg voor eigen
meentewet de regeling der bezoldiging van alle plaatselijke "«^onding en daarnevens in uitvoering van s rijks
ambtenaren en bedienden zoover d!e regeling niet aan wettenbes,aatd°ch, beat0!,d blJ het tot standkomen der
Gedeputeerde Staten is opgedragen, aan den r£id is voor- gemeentewet, hoofdzakelijk ,n theorie, en bestaat althans
behouden, en dat dit ook op de bezoldiging van deze tijdelijke
onderwijzers toepasselijk is. Zij hebben zich daarin echter
vergist. Burgemeester en wethouders hebben in een breed
betoog trachten aan te toonen dat de vaststelling van
die bezoldiging door de wet aan hen was opgedragen.
Ondergeteekenden hebben zich echter niet vergist, toen zij
het voorstel deden, en zij zullen trachten u aan te toonen,
dat de door burgemeester en wethouders aangevoerde be
zwaren niet gegrond zijn en de door dit college verdedigde
stelling onjuist is.
Ad lum. Burgemeester en wethouders beweren, dat
art. 136, al. 1, der gemeentewet in deze niet toepasselijk
kan .zijn omdat onderwijzers niet kunnen gerangschikt
worden onder de in dat artikel bedoelde plaatselijke
ambtenaren en bediendendewijl, ware dit wèl het geval,
art. 26 der wet op het lager onderwijs niet andermaal
had behoeven te bepalen dat de jaarwedden der onder
wijzers door den raad worden geregeld en met die uit
drukking slechts zijn bedoeld zij, die zuiver gemeentelijke
functiën vervullen de huishoudelijke belangen der gemeente
behartigen, hetgeen zou volgenzoowel uit het opschrift
van Titel II van de gemeentewet, waarin art. 136 voorkomt
als uit de vergelijking van dat artikel met de artikelen
145 en 205 lett. a en x dier wet.
Ondergeteekenden doen hieromtrent opmerkendat
terwijl art. 136 gemeentewet de regeling der bezoldiging
geheel en al aan den raad overlaatart. 26 der wet L. O.
onder anderen het minimum der jaarwedde van vast
aangestelde onderwijzers onder verschillende omstandig
heden bepaalt, en dat het nu, naar aanleiding dier beper
kingen reeds in de rede lagdat dit artikel naast art.
136 gemeentewet ook voorschreef, dat de raad die jaarwedde
zoude regelen.
De opmerking van burgemeester en wethouders beslist
geenszinsdat de openbare onderwijzers niet zouden zijn
begrepen in de uitdrukking „plaatselijke ambtenaren en
bedienden", in art. 136 gemeentewet voorkomende, mits
men die uitdrukking opvat zooals de wetgever dit gewild
heeft, en waarover straks zal worden gehandeld terwijl
niet in de bepalingen van Titel 2 der gemeentewet.
Noch het woord huishoudingin het opschrift van
dien titel noch het woord plaatselijkein art. 136
aldaar, beslist iets in de onderwerpelijke zaak. Het
blijkt toch niet alleen uit de gemeentowetmaar ook uit
tal van andere wetten dat de wetgever in de uitdruk
kingen „plaatselijke ambtenaren en bedienden" en „ge
meente-ambtenaren en bedienden" (artt. 136, 145 en 205
litt. a, gemeentewet), de woorden plaatselijkeen gemeente
promiscue gebruikt, en aan beide woorden geheel dezelfde
beteekenis hecht. Reden daarvan schijnt te zoeken in de
vroegere staatkundige indeeling van ons land en in den
invloed, dien het vroegere stedelijk reglement op de wording
onzer reform-bill heeft gehad.
Zoo spreekt in de gemeentewet
art. 190 van „gemeentepolitie", art. 192 van plaatse
lijke beambten"
art. 224 van plaatselijke kas", artt. 114, 122, 148
van „gemeentekas"
art. 179 litt. p van plaatselijke secretarie", artt. 203,
al. 2 en 205 litt. e van „secretarie der gemeente
Ook in art. 13 burgerlijk wetboek is bij gelegenheid
eener wijziging in 1879 het sedert 1838 aldaar voorkomend
woord plaatselijk bestuur", door „gemeentebestuur" ver
vangen zonder dat de beteekenis ook maar eenigszins is
veranderd. Er moet dan ook noodwendig worden aange
nomen dat de artikelen 136, 145 en 205, litt. a, in 't
algemeen dezelfde categorie van ambtenaren en bedienden
raken. En wat nu betreft de woorden „niet bij deze wet"
in art. 145 voorkomende, dient er op gelet, dat in het
geboortejaar der gemeentewet, de wet van 3 April 1806
en het reglement voor het lager schoolwezen nog van
kracht waren. De plaatselijke kas kwam de uitsluitend
op particulier of kerkelijk initiatief ontstane scholen ook
toen reeds te hulp; eerst de latere schoolwet van 1857
maakte van het openbaar lager onderwijs een gemeentetaak
waarvan thans art. 28 de benoemingen aan den raad
opdraagt, evenals art. 145 gemeentewet dit ten opzichte van
andere gemeente-ambtenaren doet en alzoo in overeen
stemming daarmede.
i
j W iV,