m
as
Hij la ge nn. 9.
i
Bijlage tot het verslag der handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden 1899.
VOORSTEL van den heer J. Troelstra tot aan
vulling van de verordening omtrent het
verleenen van pensioen aan ambtena
ren enz.
De ondergeteekende, gebruik makende van de bevoegd
heid, den raadsleden verleend bij art. 30 van liet regle
ment van orde voor de vergaderingen van den raad dezer
gemeente, stelt voor
De verordening omtrent het verleenen van -pensioen aan
ambtenarenbedienden en werklieden in dienst der gemeente
of van gemeentelijke instellingen, vastgesteld den 27 Juni
1893 (gemeenteblad no. 32), aan te vullen met de volgende
bepaling
Art. 10a.
Indien de krachtens deze verordening verleende pensi
oenen over eenig jaar de som van ƒ7300 te boven gaan,
zal het meerdere, indien dit ƒ100 of meer bedraagt, door
de op 1 Januari van het volgend jaar in functie zijnde
ambtenaren, bedienden en werklieden in art. 1 vermeld,
voor zoover de voor hen volgens de 3e alinea van art.
4 vastgestelde grondslag meer dan ƒ420 bedraagt, moe
ten worden bijgepast en wel in gelijke verhouding van
ieders grondslag, doch tot een maximum van één percent
van dien grondslag.
De bijdragen worden door den gemeente-ontvanger tegen
kwitantie ingevorderd.
Zij kunnen bij gedeelten worden betaald, doch moeten
vóór den lsten Juli ten volle zijn voldaan.
Zoo noodig worden zij ingehouden van de bezoldiging
of het loon.
Leeuwarden, den 25 Februari 1899.
J TROELSTRA.
MEMORIE VAN TOELICHTING.
Het bekende voorstel der zeven leden, waarop in de
laatst gehouden raadsvergadering eene beslissing is geval
len, tast niet het beginsel van pensioneering aan.
Blijkens de toelichting willen de voorstellers ten aanzien
der bestaando ambtenaren, bedienden en werklieden zelf
de vigeerende verordening onaangeroerd laten. In 't be
lang der gemeente-financien willen zij echter de toekom
stige ambtenaren enz. aan eene vaste bijdrage onderwer
pen. Dit beginsel is aangenomen en aan burgemeester
en wethouders is opgedragen, in dien zin een voorstel den
raad aan te bieden.
Bij de schriftelijke en mondelinge behandeling van het
voorstel is omtrent de uitwerking van dit beginsel al zeer
weinig licht verspreid. In de „nadere toelichting" hebben
de voorstellers enkele verordeningen van andere gemeen
ten aangehaald, die nog al zeer uiteenloopende bepalingen
inhouden, terwijl in een paar daarvan zelfs het verleenen
van pensioen aan weduwen en weezen of aan weduwen
alleen mede geregeld is.
Een behoorlijke leiddraad, die burgemeester en wethou
ders bij het voldoen aan de hun verstrekte opdracht heb
ben te volgen, ontbreekt.
Bij het mondeling debat over het voorstel is den raad
gebleken, dat ondergeteekende overtuigd is, dat de bestaande
verordening op den meest juisten grondslag berust. Zij
kent alleen pensioen toe, wanneer gebleken is, dat de
ambtenaar, bediende of werkman zijn taak niet meer naar
behooren vervullen kan, en daar de raad voor elk geval
afzonderlijk het pensioen moet verleenen, bestaat er de
meeste waarborg, dat geen ontslag wegens invaliditeit ge
geven zal worden, wanneer vermelde omstandigheid niet
bestaat.
Het gemeentebelang brengt mede, dat de ambtenaren,
bedienden en werklieden, nevens eene behoorlijke bezoldi
ging, zekerheid hebben, dat zij, wanneer zij door ouder
dom of gebreken invalide zijn geworden, op een bepaald
bedrag, in verhouding tot hunne bezoldiging, voor verder
levensonderhoud kunnen rekenen. Dan toch zal de gemeen
te bij het indienststellen van ambtenaren enz. steeds
eene keuze kunnen doen uit bekwame, geschikte en ijverige
personen. Maar van even groot belang is het voor de
gemeente, dat personen, die niet meer in staat zijn naar
eisch hun werk te doen, door andere worden vervangen,
omdat, als dit niet geschiedt, onvoldoend werk geleverd
wordt, wat niet zelden aanleiding zou geven, dat meer
personen in dienst zijn dan strikt noodzakelijk is.
Ik blijf dan ook bij mijne meening, dat bij volkomen
handhaving der bestaande pensioensregeling, geene bijdrage
van de betrokken personen behoort te worden gevorderd,
en dat, waar men bepaalde, voortdurende verplichtingen
in den vorm van vaste bijdragen op de ambtenaren enz.
wil leggen, daartegenover ook bepaalde rechten moeten
worden gesteld, zoo als dan trouwens in al de in de
„nadere toelichting" aangehaalde verordeningen ook ge
schiedt.
Verder is bij het mondeling debat op 14 Februari aan
getoond, dat in elk geval eerst na eenige jaren eene bij
drage, alleen te heffen van de toekomstige ambtenaren enz
een eenigzins beteekenend bedrag zal opleveren zoodat
het hoofdmotief van het voorstel„verlichting van den te
„verwachten toekomstigen pensioenlast met het oog op
„de gemeen te-financien", eerst in eene nog tamelijk ver
wijderde toekomst zou werken.
Al die overwegingen hebben er mij toe geleid, te beproe
ven om de bestaande pensioens-verordening, die, ik her
haal het, op een gezonden grondslag rust, ook voor de
toekomstige ambtenaren, bedienden en werklieden te be
houden.
Doch ik begreep, dat daarbij aan het hoofdbezwaar, of
eigenlijk het eenig bezwaar van de voorstellers „de vrees,
„dat de uitgaven voor pensioen verder zouden stijgen",
zooveel mogelijk diende te worden tegemoet gekomen.
Mijn voorstel nu voldoet zoowel aan het een als aan
het ander. Het raakt niet aan de pensioensregeling zelve,
doch het voorkomtdat de pensioenlast zwaarder wordt
voor de gemeente, althans van eenige beteekenis.
Bijzondere toelichting schijnt het niet te eischen. Het
vraagt, ook van de bestaande ambtenaren enz. eene bijdrage,
of liever, eene tegemoetkoming in de uitgaven voor pensi
oen, wanneer die een zeker bedrag, nagenoeg gelijkstaande
met 4% van het totaal bedrag der pensioensgrondslagen,
overschrijden, doch tot een maximum van l°/0 van den
voor ieder, die eventueel tot eene bijdrage verplicht zal
zijn, vastgestelden grondslag.
Ik acht den raad ten volle bevoegd, om de pensioens
verordening met de door mij voorgestelde bepaling aan
te vullen en ik vertrouw, dat van de zijde der bestaande
ambtenaren enz. in de gegeven omstandigheden daartegen
geene bedenkingen zullen worden ingebracht, te minder,
omdat het niet waarschijnlijk is, dat in de eerste jaren
eene bijdrage van hen zal behoeven te worden gevorderd
en althans niet tot het voorgestelde maximum.
J. TROELSTRA.
Stoom Boek- en Steendrukkerij van N. Miedem v Co.Leeuwarden.