Bijlage No. 33.
Bijlage tot liet verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden, 1*03.
1
Aan den Gemeenteraad.
Mijne Heeren!
nachts
overigen tijd van het jaar, 's morgens te 6 uur
de nacht gerekend aan te vangen 's avonds te 10 uur
Art. 3.
liet recht is verschuldigd door de gezagvoerders, schip
pers of eigenaars der vaartuigen en bij afwezigheid van
een dezer door lien, die in hunne plaats optreden.
Vergezeld van eene memorie van toelichting hebben
wij de eer u hierbij ter vaststelling aan te bieden
le. eene ontwerp-verordening tot het. heffen van brug
gelden voor het afdraaien of ophalen van
de Vlietsterbrug de Boombrug, de IJzeren Ophaalbrug,
de Blauwebrug en de Poppebrug:
2e. eene ontwerp-verordening voor het invorderen van
deze bruggelden.
Leeuwarden, den 24 November 1903.
Burgemeester en Wethouders
A. ROELL, Burgemeester.
P. A. BERGS.MA, Secretaris.
Art. 4.
Vrijstelling van
bruggeld
wordt verleend voor vaar
tuigen, rechtstreeks in gebruik voor den gemeentedienst.
Art.
o.
Deze verordening
1904.
treedt in werking op den 12 AR
ONTWERP.
I)e Raad der gemeente Leeuwarden
Gelet op het Koninklijk Besluit van den 7 Juli 1902,
no. 44, waarbij tot 12 Mei 1904 is goedgekeurd de
heffing van bruggelden wegens het afdraaien of ophalen
van na te melden bruggen, krachtens raadsbesluit van 22
November 1898, gewijzigd bij raadsbesluit van 11 Februari
1902;
Overwegende, dat het wenschelijk is ook na dat tijdstip
met de heffing dezer rechten voort te gaan;
Gezien de artt. 238, 240 en 254 der gemeentewet;
Besluit:
le. vast te stellen de volgende
VERORDENING tot heffing van bruggelden
voor het afdraaien of ophalen van de Vliet-
sterburg, de Boombrug, de IJzeren Ophaal
brug, de Blauwebrug en de Poppebrug te
Leeuwarden.
Art. 1.
Ten behoeve der gemeente Leeuwarden wordt een brug
geld geheven
voor het afdraaien der Vlietsterbrug
ophalen Boombrug;
IJzei ■en Ophaalbrug
afdraaien Blauwebrugen
•I Poppebrug
zijnde de eerstgenoemde brug gelegen over de gracht
tusschen de Tuinen en het Zuidvliet en de overige bruggen
over het vaarwater het Vliet.
Art. 2.
liet bruggeld bedraagt, telkens wanneer eene der in het
vorig artikel genoemde bruggen moet worden afgedraaid
of opgehaald, voor ieder vaartuig
voor de Ylietster- en de Boombrug
des daags5 cent.
nachts1(J
voor de overige der in art. 1 aangewezen bruggen
des daags
2e. vast te stellen de volgende
VERORDENING voor het invorderen der
bruggelden voor het afdraaien of ophalen
van de Vlietsterbrug, de Boombrug. de
IJzeren Ophaalbrug, de Blauwebrug en de
Poppebrug.
Art. 1.
De invordering van het bij verordening van heden
vastgestelde bruggeld voor het afdraaien of ophalen van
de I hetsterbrug, de Boombrugde I.Jzeren Ophaalbrug
de Blauwebrug en de Poppebrug geschiedt door middel
van openbare verpachting volgens voorwaarden, door den
raad vastgesteld.
De namen der pachters worden door burgemeester en
wethouders door openbare afkondiging en mededeeling in
een of meer in de gemeente uitkomende nieuwsbladen
bekend gemaakt.
Art. 2.
De raad kan ook besluiten, dat het bruggeld vooreen
of meer bruggen bij wijze van gadering zal worden geind.
De gaarders worden door burgemeester en wethouders
benoemd. Deze voorzien hen van eene instructie, waarin
mede wordt bepaald de wijze van verantwoording der
geinde gelden.
De instructie wordt aan den raad medegedeeld.
De raad bepaalt de belooning der gaarders.
De namen der gaarders worden bekend gemaakt o,p
dezelfde wijze als in art. 1, 2e alinea, ten aanzien der
pachters is bepaald.
Art. 3.
liet verschuldigde bruggeld moet door den belasting
schuldige op de eerste mondelinge aanvraag van den pachter
of gaarder 1 1
21 cent.
10
Voor de toepassing dezer bepaling wordt:
de dag gerekend aan te vangen, van 1 April tot en
met 31 October, s morgens te 5 uur en gedurende den
aan dezen worden voldaan.
Art. 4.
Bij weigering of nalatigheid geeft de pachter of gaarder
hiervan terstond kennis aan den ambtenaar, bedoeld in
art. 2til der gemeentewet, die deswege overeenkomstig
art. 275 dier wet proces-verbaal opmaakt en aan den ge
meente-ontvanger ter hand stelt, ten einde de invordering
te doen plaats hebben overeenkomstig de bepalingen van
de artt. 258, 259, 23U en 231 der aangehaalde wet.
Art. 5.
Deze verordening treedt in werking op den 12 Mei
1904.