r JkXT'wm i 2 Bijlage tot het verslag der handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden, 1903. eene eenigszins afdoende retributie van de slagers zou eischen. Behalve dat zoodanige maatregel in de uitvoering tot moeilijkheden aanleiding zou geven, twijfelen wij ook, of zoodanige verordening wel in de wet zou zijn gegrond. De bevoegdheid om de uit oefening van sommige bedrijven alleen en bij uitslui ting op eene bepaalde plaats of gedeelte der gemeente toe te laten wordt aan den gemeenteraad bij genoemd art. 4 verstrekt, maar alleen in het belang der open bare orde, veiligheid of gezondheid. Nu is het toch zeker, dat, wanneer op de slagerijen een behoorlijk toezicht wordt gehouden en bij het verleenen der vergunnin gen steeds, zooals tegenwoordig, er op wordt gelet, dat de slachtplaats niet voor de blikken van het publiek geopend is, eene goed ingerichte slachtplaats in geen deel der stad in het belang der openbare orde, veilig heid of gezondheid behoeft te worden gekeerd. Wij zijn dus nog zoo zeker niet, of eene poging om het gebruik van het gemeentelijk abattoir voor de slagers allen verplichtend te stellen op grond van art. 4 der genoemde wet, niet op wettelijke bezwaren zou af stuiten. Nog meer bezwaar zouden wij echter hebben om zoodanigen maatregel toe te passen ook op die personen, die op grond derzelfde wet voor zich en hunne rechtverkrijgenden vergunning hebben verkregen om in hun pand eene slagerij uit te oefenen. Die vergunningen zijn verleend op voor sommigen min of meer bezwarende voorwaarden, wat de inrichting be treft der panden, waarin de slagerij is gevestigd. Met de opvolging dier voorschriften is aan den eisch der wet voldaan en daartegenover een verkregen recht ge schapen en wij betwijfelen zeer, of de eigenaars dier panden, die soms in hooger beroep, zeer tegen den zin van het gemeentebestuur, die vergunning hebben ver kregen, zich zouden behoeven neer te leggen bij eenen maatregel, waarbij het gemeentebestuur langs indirec- ten weg hun die verkregen rechten weder ontnam en de waarde hunner panden aanmerkelijk verminderde. W anneer de verplichting om voor het slachten van vee gebruik te maken van het gemeentelijk abattoir zich alleenlijk zoude uitstrekken tot degenen, die alsnog aanvragen tot het oprichten van slagerijen zullen doen, dan zeker zal het langen tijd duren, vóór en aleer van zoodanig abattoir eenig gebruik van belang wordt gemaakt en zoude zeker het oprichten daarvan voor het doel, dat daarmede wordt beoogd, bij het be staan der vele slagerijen met vergunning daartoe aan de tegenwoordige eigenaren en hun rechtverkrijgenden zeer lang een halve maatregel blijven." ,,In de tweede plaats meenen wij de oprichting van een gemeentelijk abattoir uit een financieel oogpunt te moeten ontraden. Wanneer toch de gemeente een abattoir stichtte, uitsluitend in het belang der open bare orde, dan spreekt het van zelf, dat deze inrich ting ook alleen kon zijn eene plaats, waar het vee ge slacht en het vleesch gekeurd werd, zonder dat eenige industrie daaraan konde worden verbonden. Uit eene wet, als de genoemde van het jaar 1875, de bevoegd heid te putten, de slagers in hun bedrijf te be moeilijken en dan tevens daarbij met hun bedrijf con currentie van gemeentewege in het leven te roepen, zoude in geen geval aangaan. In dien stand der zaak zoude de gemeente voor belangrijke uitgaven komen te staan, niet alleen ten einde het kapitaal te ver schaffen, benoodigd voor de oprichting, maar ook jaarlijks om de niet onbelangrijke kosten voor onder houd, bewaking, bediening en toezicht te dekken. Hiertegenover zoude niets kunnen staan, als de lut tele retributiën, welke van enkele slagers voor het gebruik zouden kunnen worden gevraagd en welke zeker in geene verhouding komen tot de uitgaven, welke van de oprichting van een gemeentelijk abat toir de onveranderlijke gevolgen zullen zijn." „Waar wij intusschen op grond van het aangevoerde geen termen kunnen vinden om voorstellen aan uwe vergadering te doen tot oprichting van een abattoir van gemeentewege, zoo zouden wij de vestiging van zoodanige inrichting ten zeerste toejuichen. In eene groote gemeente kan het oprichten van een abattoir eene gebiedende noodzakelijkheid zijn om toezicht op de hoedanigheid van het vleesch mogelijk te maken, in eene gemeente van den omvang van Leeuwarden is het hiervoor niet noodig. Maar een door particu lier initiatief opgericht abattoir zouden wij gaarne steunen en bevoordeelen. Als industrieele onderne ming, verbonden met eene vleeschhal voor verkoop van vleesch en een uitvoerhandel voor het niet dadelijk verkoopbaar vleesch, zoude een abattoir wellicht goede vruchten kunnen afwerpen, vooral wanneer door de gemeente, 't zij door afstand van terrein, 't zij door subsidie als anderszins, zoodanige onderneming werd gesteund. Tegenover zoodanigen steun zouden dan door de gemeente waarborgen voor eene in het belang der volksgezondheid doelmatige exploitatie der zaak kunnen worden gevorderd en zoude op die wijze eene industrie, in welke naar ons oordeel de gemeente zelve zich niet behoort te mengen, zeer in eene voor de gemeente nuttige richting kunnen worden geleid. Wanneer dan ook aanvragen van dien aard ons col lege bereiken, zouden wij niet aarzelen u voor te stellen, aan eene ernstige poging tot oprichting van een abattoir binnen deze gemeente uwen moreelen en materieelen steun te verleenen." „Voorshands echter blijven wij van meening, dat aan de oprichting van zoodanig abattoir van gemeente wege niet behoort te worden gedacht, maar dat het gemeentebestuur zich moet bepalen tot het bevorderen van eene verbetering der maatregelen, om voldoend toezicht op de keuring van slachtvee en vleesch en op den verkoop daarvan te verkrijgen." ,,0p grond van en in verband met het vorenstaande hebben wij de eer U voor te stellen te besluiten „niet over te gaan tot het hier ter stede oprichten van een abattoir van gemeentewege." In de raadsvergadering van 10 November 1881 kwam dit voorstel in behandeling. De heer Duparc verkreeg het eerst het woord. Hij vond het vreemd, dat burgemeester en wethou ders ter adstructie verklaren, dat moeilijk van hun college voorstellen kunnen worden verwacht, welke het zelf wellicht tegen het belang der gemeente acht, terwijl zij een weinig verder verklaren van meening te zijn, dat ook voor deze gemeente de oprichting van een abattoir eene nuttige en gewenschte zaak blijft en er zelfs aan toevoegen, dat zij, indien de Raad tot de oprichting mocht besluiten, in staat zouden zijn, binnen weinige weken de noodige voorstellen omtrent de plaats en de wijze van oprichting in te dienen. Met het oog zoowel hierop, als op hetgeen in 1879 door burgemeester en wethouders omtrent deze zaak in het midden is gebracht, meent hij het gevoelen te mogen uitspreken, dat burgemeester en wethouders de oprichting wèl van gemeentebelang achten, doch er tegen zijn om redenen, die spreker als van ondergeschikt belang kwalificeert. De heer Duparc besprak daarna de opmerking van burgemeester en wethouders, dat de oprichting van een abattoir slechts een halve maatregel zou zijn, daar het toch slechts door zeer weinige slagers zou worden gebruikt, in verband met hun twijfel, of men alle slagers zou kunnen dwingen in het abattoir te slachten. Zeer breedvoerig zette spreker op grond van de ge schiedenis van het betrekkelijke artikel der Hinderwet en de over de kwestie bestaande uitspraken van be voegde rechtsgeleerden uiteen, dat de Raad wel degelijk bevoegd was te verbieden, dat elders dan in het abattoir werd geslacht. Alle twijfel daaromtrent is nu opgeheven door de wet van 24 Juli 1901. (Staatsblad no 1 filstrekkende Bijlage tot het verslag der handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden, 1903. 3 tot wijziging der Hinderwet. Daarbij is aan de ge meenten de bevoegdheid verleend om in het belang der openbare orde, veiligheid of gezondheid te ver bieden eene slachterij vilderij penserij drogerij rookerij of zouterij van dierlijke stoffen of van eene inrichting, bestemd tot bewaring of verwerking van bloed of dierlijken afval op te richten, te hebben of te gebruiken, indien in de gemeente eene inrichting aanwezig is, waarin belanghebbenden onder eveneens bij verordening vastgestelde voorwaarden het bedrijf kunnen uitoefenen, waartoe eene inrichting wordt ver- eischt, als bij de verordening verboden. Over dit punt behoeft dus niet verder te worden gesproken. De heer Duparc zag ook de andere bezwaren van burgemeester en wethouders onder de oogen. De bemoeilijking der slagers vond hij geen geldige reden. Zij mocht in elk geval niet den doorslag geven, waar het algemeen belang op den voorgrond staat. Ook achtte hij die bemoeilijking zoo groot niet. Men moest niet vergeten, dat, komt er een abattoir, de slager door opheffing van eigen slachtplaats ook ruimte beschikbaar krijgt, waarvan hij op andere wijze nut en voordeel zal kunnen trekken. Voor het gebruik van het abattoir zal retributie moeten worden betaald. Dit bezwaar acht spreker door het zooeven opgemerkte reeds ontzenuwd. Doch al ware dit niet het geval, dan zal de slager die uitgaven, evenals alle andere geldelijke lasten van zijn bedrijf, in rekening brengen bij de bepaling van den prijs van het vleesch en ze alzoo op de consumenten ver halen. En deze zullen zeker daartegen geen bezwaar hebben, indien zij er door verzekerd zijn, dat het vleesch, dat zij nuttigen, de proef der keuring, welke alléén op voldoende wijze kan plaats hebben bij het bestaan van een abattoir, heeft doorstaan. Spreker wil erkennen, dat een abattoir, in weerwil van de te heffen retributiën, voor de gemeente eene min of meer dure inrichting kan worden, maar daartegen over staat dan ook het belang der algemeene gezond heid, die nooit te duur gekocht kan worden. Het denkbeeld van burgemeester en wethouders, om de oprichting van een abattoir aan particulieren over te laten, desnoodig met gemeentelijk subsidie, acht spreker ten eenenmale verwerpelijk. Particulieren zullen uit den aard der zaak slechts handelen, niet ter bevordering van het gezondheidsbelang, maar om winst te behalen, en daar mag de gemeente geen geldelijken steun verleenen. Bovendien zou een par ticulier abattoir niet vallen in de toepassing van art. 4 der Hinderwet en het daarbij beoogde doel dus niet worden bereikt. De heer Baart de la Faille toonde de noodzakelijkheid van een abattoir nog nader aan met het oog op de keu ring, die alleen naar eisch in eene algemeene slacht plaats kan geschieden. De wethouder Wiersma was niet overtuigd, dat het algemeen belang opruiming van alle slagerijen binnen de gemeente gebiedend noodzakelijk maakte. Hij vroeg, of slagerijen, ten opzichte waarvan hier altijd bepalin gen worden gemaakt, als b.v. slachting binnenshuis, verwijdering van faecaliën enz., moeten geacht worden zoo schadelijk te zijn voor de openbare orde, veilig heid of gezondheid, dat men daarom alle bestaande inrichtingen van die soort zou moeten opheffen en naar het op te richten abattoir verwijzen. Spreker wil erkennen, dat een voldoend toezicht op of eene keuring van het vleesch in de tegenwoordige omstandigheden n.l. zonder abattoir, in groote steden onmogelijk kan zijn, en dat, zooals burgemeester en wethouders ook in hun voorstel erkennen, in verband daarmede de oprichting van zoodanige inrichting kan blijken gebiedend noodzakelijk te zijn, maar voor eene stad van den omvang van Leeuwarden zal dit wel niet het geval worden, ten minste als men niet zoo hooge eischen omtrent de keuring stelt, als de Ver- eeniging dit doet blijkens haar jongste advies. Volgens haar en blijkens het adres ook volgens al de autoriteiten op het gebied der vleeschkeuring, zou elk voor slachting bestemd dier eerst nauwkeurig moeten worden onderzocht, zouden de keurmeesters bij het slachten tegenwoordig moeten zijn en in ieder geval het geslachte dier weer aan een nauwkeurig onderzoek moeten onderwerpen, vóór het vleesch ver koopbaar is. Iets dergelijks kan nu bij de talrijkheid der slage rijen onmogelijk plaats hebben en zou zeker tot moeilijkheden leiden. De Vereeniging moest derhalve komen tot de oprichting van een abattoir, maar spreker kan zich niet begrijpen, dat zulke hooge eischen moeten worden gesteld. Spreker verdedigt ook nog het denkbeeld van subsidie aan eene particuliere inrichting op de voorwaarde, dat de gemeente de gelegenheid tot voldoend toezicht of keuring van het vleesch erlangt. De gemeente zou dan verder geen financieele risico loopen. De wethouder Bruinsma wijst op het groot getal dieren, dat hier jaarlijks wordt geslacht. Al dat vee zal moeten worden gekeurd en al moge dit aan een abattoir kunnen geschieden, toch zal men, zoolang daaraan geen vleeschhal verbonden is en men geen bepalingen heeft, krachtens welke invoer van vleesch verboden is, niet zeker zijn gekeurd vleesch te eten. Verder wijst hij op de groote hoeveelheden vleesch, die wekelijks alleen aan cle vleeschmarkt wordt aan gevoerd op het vleesch, dat buitendien ingevoerd wordtop cle hoeveelheden vleesch en spek, die hier in den vorm van Westfaalsche ham en worst worden aangebracht. Men kan nu gemakkelijk spreken van eene voldoende keuring, maar wanneer men de hoeveel heden nagaat, waarmede men te doen heeft, dan is het niet zoo gemakkelijk die te bewerkstelligen, vooral wanneer men geen vleeschhal heeft. Een abattoir alleen acht spreker een halven en tevens ge vaarlijken maatregel, omdat men dan meent, dat men gekeurd vleesch eet, terwijl het geenszins zeker is, dat het is gekeurd of aan de keuring onderworpen is geweest. Daarenboven is er nog dit tegen een abattoir zonder hal, dat het vleesch vandaar zal moeten worden vervoerd naar de dikwijls ver afgelegen woningen der slagers vooral des zomers zal dit voor het vleesch schadelijk zijn. De heer van SloterdijcJc meent, dat uit de door den heer Bruinsma aangehaalde getallen juist de wensche- heid spreekt om zooveel mogelijk de keuring te con- centreeren, het vleesch zooveel mogelijk te verzamelen. En nu moge men door het abattoir nog niet alle vleesch aan de keuring kunnen onderwerpen, veel vleesch zal toch daardoor worden gekeurd. Naar spreker meent, zal toch veel gewonnen worden. Tegenover „de halve maatregel" stelt spreker het „beter een half ei dan een leege dop". Spreker verklaart zich ook tegen eene particuliere inrichting. Deze levert niet den noodigen waarborg, tenzij men uitgaat van het denkbeeld van concessie, waardoor men dan ook zou erkennen, dat het eene openbare zaak is. Spreker gelooft verder nog, dat het argument der con currentie ook verder klinkt, dan het eigenlijk verdient. Vroeger schijnt men daaraan althans minder te hebben gehecht. Spreker wijst ten dezen b.v. op de beurs. Vóór het in gebruik stellen van het beursgebouw werd de beurs dan toch feitelijk gehouden in verschillende verspreide gebouwen van particulieren. Nu daaren tegen heeft de gemeente dit door de stichting van een beursgebouw daaraan onttrokken. Dan b.v. de veemarkt. Ook in particuliere gebouwen zou zeer goed de handel in vee kunnen worden gedreven de ge meente heeft echter in het algemeen belang ook om trent deze zaak de noodige maatregelen genomen en

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Bijlagen) | 1903 | | pagina 48