Bijlage no. 10. Bijlage tot het verslag van de handelingen van den g Pensioenregeling van het onderwij zend personeel der Middelbare Meisjesschool (bijl. 2 van 1906). l.itl. k. Voorstel van Uurtje meester en Wethouders. Aan den Baad. Mijne Heeren. In Uwe vergadering van den 6eu Februari 1.1. werd, nadat alstoen ook over hel laatste punt van ons drie ledig voorstel van 28 December 1805, betreffende bovenstaande aangelegenheid, eenc beslissing gevallen was, door den Voorzitter het eindoordeel van den Raad als volgt samengevat dat de leeraressen der Ie categorie (zij, die vallen onder de pensioenverordening van 1808 en buiten de rijksregeling wenschen te blijven) deelgerechtigden in het gemeentepensioen mogen blijven dat de Raad aan de leeraressen sub 2' in het voor stel van 28 December 1005 genoemd (zij die, vallende onder de verordening van 1898, naar het rijkspensioen wenschen over te gaan) tegemoetkoming bij dezen overgang wil verleenen dat de aan de sub 3° bedoelde adressanten (zij, op wie de pensioenverordeniiig van 1890 toepasselijk is, doch haar voor het rijkspensioen wenschen te verlaten) door Burgemeester en Wethouders toegedachte ver goeding, teruggave n.l. der gestorte premiën, niet vol doende was. In verband hiermede werd aan de sub 1" genoemde adressanten medegedeeld, dat zij in het geineentepeu- sioen zouden blijven opgenomen en werden voorts ten aanzien der anderen nadere voorstellen dezerzijds toe gezegd, nadat vooraf' met een wiskundig adviseur overleg zou zjju gepleegd. Gevolg van dit overleg is het rapport dat wij hieronder in druk laten volgen. De samensteller, Dr. W. A. Boort, komt daarin tot de conclusie dat op grond van het gering aantal personen, ten opzichte van wie de berekening zou moeten worden gemaakt, een op de verzekerings wetenschap rustende becijfering van het voor- of' nadeel, voor de gemeente voortspruitende uit het Overgaan der sub 2° en bedoelde leeraressen naar het rijks- pensioenfonds, waarop met eenige zekerheid zou kun nen worden afgegaan, onmogelijk is te geven. .Met gelijke kans op uitkomen zou men derhalve kunnen beweren dat overgang naar de rijksregeling der in enteraad van Leeuwarden, 1906. Bijl. no. 10. het gemeentepensioen betalende leeraressen voor de gemeente nadeelig is, als het tegendeel. In abstracte is dat niet uit te maken en de uitslag hangt geheel af van de kansen op sterfte, invaliditeit en verlating van den dienst, om welke reden ook. De vraag op welke wijze de uittredende ambtenaren moeten worden tegemoetgekomen, is alzoo langs dezen weg niet op te lossen. Hetzelfde gebrek kleeft aan de berekening die men zou willen maken om, gelet op hare uitkomsten, de salaris verhooging, als hoedanig het opnemen destijds der leeraressen in het gemeentepensioen door sommigen wellicht werd beschouwd, ook na haren overgang naar het rijkspensioen aan de betrokkenen te blijven waar borgen. Practisch blijven er, volgens Dr. Poort, slechts twee wegen te kiezen over. De eerste is deze, dat de gemeente als herverzekeraar der adresseerende amb tenaren optreedt door voor haar de voor het rijkspen sioen vereischte stortingen te doen en daartegenover tot haar 65e jaar of eerder overlijden, peusionnee- ren of ontslag terug te vorderenhetzij van allen, hetzij van hen die vallen onder de verordening van 1809 de bij die verordening vastgestelde of, met het oog op de grootere voordeden van liet rijkspeusioen boven dat der gemeente, wellicht iets hoogere premie. Volgens den andere zou aan de leeraressen een renteloos voorschot kunnen worden verstrekt om haar door de bezwarende betalingen van van haar sa laris gedurende vier achtereenvolgende jaren heen te helpen, af te lossen in een bepaald aan lal, stel b.v. tien, jaren. Bij de teruggave van dit voorschot zou, voor zoover de onder de toepassing der verordening van 1890 vallende leeraressen betreft, op de gronden reeds in ons vorig voorstel (bijlage uo. 2) ontwikkeld, de tot dusver gedane stortingen in mindering kunnen worden gebracht. Dit laatste systeem zouden wij, met Dr. Boort, gelijk hij ons nader mondeling nog uitdrukkelijk heeft verzekerd, het meest aanbevelenswaard achten; de bezwaren die ook hier bestaan en voor welker uiteen zetting wij naar het rapport verwijzen, worden aldus tot de kleinst mogelijke proportion teruggebracht. Berekend als hiervoor is aangegeven en met in achtneming van een nader door een der betrokken leeraressen ingediend adres, zal liet voorschot voor de adressanten der tweede eii der derde categorie bedragen resp. 300 en 587.50 per jaar, gedurende vier achtereenvolgende jaren; de teruggave, indien daarvoor de tienjarige termijn wordt gesteld, resp. f 120 en 187.28 per jaar, gedurende tieii achtereen volgende jaren. Op grond van het vorenstaande hebben wjj mitsdien de eer li voor te stellen te besluiten: I. Voor zoover aan Burgemeester en Wethouders blijkt dat door de leeraressen aan de Middelbare Meis-

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Bijlagen) | 1906 | | pagina 44