88
Bijlage r,o. 7.
89
Bijlage tot het verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden, 1908.
het boekhouden
g. de aardrijkskunde, waaronder de handels-
aardrijkskunde
h. de kennis der natuur.
Art. 3.
Het onderwijs in de vakken, genoemd in art. '2,
sluit aan bij het geleerde op gemeenteschool no. 12
en heeft voornamelijk ten doel de leerlingen voor te
bereiden voor een werkkring in den handel of de
administratie.
Art. 4.
De cursus duurt 2 jaar.
Het schooljaar loopt van 1 Mei tot 30 Aprilvan
1 Juli tot 1 October worden de lessen gestaakt.
Art. 5.
Het onderwijs wordt gegeven in de lokalen van
gemeenteschool no. 12 en wel op vier avonden in
de week, telkens twee of drie uren.
Art. 6.
De leerlingen zullen als regel in elke klasse het
volledige onderwijs moeten volgenin bijzondere
gevallen, ter beoordeeling van de Commissie van
toezicht, kan hiervan worden afgeweken.
Art. 7.
Leerlingen, welke zich aan herhaald verzuim of
aan wangedrag schuldig maken, kunnen op voorstel
van het hoofd der school door de Commissie van
toezicht van de school worden verwijderd.
Art. 8.
De leerlingen schaffen zeiven zich de noodige
leermiddelen aan. Alleen aan hen, die kosteloos tot
de school zijn toegelaten, kunnen deze leermiddelen
van gemeentewege in bruikleen worden verstrekt.
Art. 9.
Aan de leerlingen, die het onderwijs in de 2de
klasse met vrucht hebben doorloopen, kan een ge
tuigschrift worden uitgereikt, waarop aanteekening
wordt gedaan van de vakken, waarin zij voldoende
vorderingen hebben gemaakt.
Art. 10.
De artikelen 8 en 12 der verordening ter uitvoe
ring van de verordering tot regeling van het open
baar lager onderwijs (gemeenteblad no. 14 van 1904),
zooals deze nader is gewijzigd, zijn mede voor de
in dit reglement bedoelde herhalingsschool toe
passelijk.
Art. 11.
Dit reglement treedt in werking op 1 Mei 1908,
met welken datum vervalt het reglement voor de
herhalingsschool (vervolgcursus op de school der
vierde klasse) vastgesteld bij raadsbesluit van 19
September 1905.
Leeuwarden, 190
De Baad voornoemd,
Bijlage tot hot verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden, 1908. Bijl. HO. 7.
HERZIENING der verordening op de jaar
wedden enz. van het onderwijzend
personeel deropenbare lagere scholen.
Aa?i den Gemeenteraad.
Bij de wet van 28 December 1907, Staatsblad
no. 361, tot wijziging der wet tot regeling van het
lager onderwijs, is eeno verandering gebracht in
art. 26 dezer laatste wet, in dier voege dat de
minimumwedden der schoolhoofden in de kleinste
gemeenten zijn verhoogd, mede verhoogd zijn do
minimumwedden der onderwijzers van bijstand, zoo
dat de opklimming om de vijf jaren van 500.
550.600.ƒ650.— en ƒ700. is geworden
500. 600.675.750.en ƒ825.
voor de berekening van den diensttijd der hoofden
voortaan medetelt de als onderwijzer van bijstand
doorgebrachte dienst en voor beiden de krachtens
art. 33 der wet bewezen tijdelijke diensten. De
wijzigingswet schrijft verder voor, dat alle jaarwedden
van hoofden en onderwijzers aan de openbare lagere
scholen vóór 1 Januari 1909 opnieuw moeten worden
geregeld.
Ten einde aan deze wettelijke verplichting te
kunnen voldoen, is door ons het gevoelen ver
nomen van do Commissie van Toezicht op het
Lager Onderwijs omtrent de veranderingen die
ingevolge de nieuwe bepalingen in de betreffende
verordening zouden moeten worden aangebracht en
wij hebben haar do vraag gesteld of, waar de thans voor
Leeuwarden geldende regeling ook aan de hoogere
eischen der wet voldoet, zij niet met ons van oor
deel was dat geene verdere herziening behoefde
plaats te grijpen, dan de regeling in overeenstem
ming te brengen met de nieuwe voorschriften
omtrent den bij de bezoldiging in aanmerking te
nemen voorafgaanden diensttijd. De Gemeenteraad
heeft immers, aldus was hierbij onze gedachtengang,
laatstelijk nog in 1906, de vaststelling der onder
wijzersjaar wedden steeds geheel los beschouwd van
het gedeelte (het wettelijk minimum, of voor de
surnumerairo onderwijzers een deel daarvan), dat
van de bezoldiging als subsidie in de kas terugkeert
en haar in evengenoemd jaar, zonder op de voor
de gemeente hieruit voortvloeiende geldelijke ge
volgen te letten, opgevoerd tot het bedrag als men
meende dat voor deze categorie van ambtenaren
behoorlijk was.
Er was thans dus alle reden om aan de tot dusver
gevolgde gedragslijn vast te houden en de omstan
digheid, dat aan de gemeente eene hoogere rijks
bijdrage zou toevallen, mitsdien niet als aanleiding
to beschouwen, om de wedden te verhoogen, die
toch, nog geen twee jaar geleden, door den Raad
aan eene zoo grondige herziening waren onderworpen.
I
Blijkens haar bij de stukkon gevoegd schrijven
van 3 Maart 1.1. no. 9234, deelt de Commissie van
Toezicht dit standpunt volkomen. Niet alzoo de
afdeeling Leeuwarden en omstreken van den Bond
van Nederlandsche Onderwijzers, welker bestuur in
een den 5 Maart 1.1. bij U ingekomen adres met
uitvoerige memorie van toelichting een reeks van
wenschen uitspreekt, waarmede bij de komende
herziening der jaarwedderegeling zou moeten worden
rekening gehouden. "Wederom wordt door adres
santen de thans vigeorende verordening aan een
scherpe kritiek onderworpen, vrij wel overeenko
mende met die welke den inhoud uitmaakte van het
in Januari 1906 door hetzelfde bestuur ingediende
adres. Het komt ons geheel overbodig voor de
hier en daar opzettelijk tendentieus gekleurde grie
ven b.v. daar waar de regeling van andere gemeen
ten met die van Leeuwarden wordt vergeleken
het behoeft toch geene moeite te kosten daartegen
over een grooter getal andere plaatsen op te sommen,
waar de toestand veel slechter is dan hier op
nieuw aan oen uitvoerige bespreking te onderwerpen
daarvoor kan thans naar onze in bijlage 14 van
1906 afgedrukte voordracht en naar de in de
raadsvergadering van den Sen Mei 1906 gevoerde
discussiën worden verwezen. Bespreking evenwel
eischt de, trouwens niet voor 't eerst gehoorde,
bewering„de onderwijzers meenen in elk geval
recht te hobben op die meerdere subsidie" (pag. 3
der toelichting tot het adres). Even categorisch
wenschen wij hiertegenover te stellen de uitspraak
dat van een recht der onderwijzers geen sprake
kan zijn.
De hoegrootheid der bezoldiging toch hangt
geenszins samen met hetgeen daarvan aan de ge
meente als rijkssubsidie wordt toegekend en ten
onrechte wordt in het adres dit verband gelegd
tengevolge van de coïncidentie, dat er tusschen sub
sidie en minimum-wedde zekere samenhang bestaat.
Deze laatste werkt evenwel niet verder dan tus
schen Rijk en Gemeente en de Gemeente heeft haar
plicht gedaan, indien zij met inachtneming der
wettelijke minima en van de plaatselijke omstan
digheden,de bezoldiging harer onderwijzers regelt.
Welnu, deze regeling is nog geen twee jaar geleden
tot stand gekomen en het is, waar de wet eischt
dat zij gewoonlijk om de 10 jaren wordt herzien,
niet aan te nemen, dat de Raad haar reeds thans
wederom onvoldoende zou oordeelen.
Uitvloeisel van het bovenaangeduid karakter van
het onderwijssubsidie is de navolgende uiting van
den Minister van Binnenlandsche Zaken in de
Memorie van Antwoord aan de Tweede Kamer op
het voorloopig verslag van het wetsontwerp (Bijlagen
1907/8 432 pag. 7) naar aanleiding van do vraag
of de wet niet zou moeten waarborgen dat, waar
in gemeenten meer salaris wordt betaald dan het
wettelijk minimum, dit meerdere ook bij het ver-