Bijlage no. 26. 201 .'ill Bijlage tot het verslag der handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden, 1918. Bijl. 110. 26. WIJZIGING van de Reglementen der bur gerlijke instellingen van weldadig heid enz. Litt. A. Voorstel van Burgemeester en Wethouders. Aan den Gemeenteraad. Het Koninklijk Besluit van 16 Juli 1912 Staats blad no. 261 heeft de inwerkingtreding van de nieuwe armenwet (wet van 27 April 1912 Staats blad no. 165) bepaald op 1 September 1912. Arti kel 89 der wet schrijft voor dat de reglementen der burgerlijke instellingen binnen een jaar na dat tijdstip worden herzien. Als burgerlijke instellingen in den zin der wet zijn in onze gemeente te be schouwen de Stads Armenkamer, het Stads Zieken huis en het Nieuwe Stads Weeshuis. Zij hebben armenverzorging, in of buiten gestichten, voortdu rend ten doel (artikel 1 der wet) en worden door de burgerlijke overheid geregeld en van harentwege bestuurd (artikel 2a). Het tweede hoofdstuk der wet geeft regelen o.a. voor deze burgerlijke instellingen. Artikel 20 schrijft voor dat de Raad voor haar, onder goedkeuring van Gedeputeerde Staten, een reglement vaststelt, terwijl artikel 21 inhoudt wat het reglement moet bevatten van die instellingen, welke armenverzorging buiten gestichten ten doel heeft. Het derde hoofdstuk eindelijk regelt de armen verzorging der burgerlijke instellingen (artikelen 28 33). Aan de besturen der bovengenoemde instellingen is dus door ons verzocht ons college van advies te dienen ten aanzien van de wijzigingen die de on derscheidene reglementen in verband met de nieuwe wet moesten ondergaan en die vóór 1 September van dit jaar dus haar beslag moeten hebben ver kregen. Stads Armenlcamer. De voogden der Stads Armen kamer hebben bij schrijven van 6 November 1912 no. 728 aan de tot hen gerichte uitnoodiging vol daan. Hun college schrijft dat het bovendien nog enkele andere wijzigingen, die met het doel der herziening niet rechtstreeks samenhangen, heeft aangebracht. In het hiernavolgend ontwerp is een en ander grootendeels overgenomen. Vooreerst wordt in artikel 8 een van de groote beginselen der wet, waarin zij cardinaal van hare voorgangster verschilt, opgenomen het vereischte, dat alleen bij volstrekte onvermijdelijkheid mag worden onder steund, heeft de wetgever losgelaten en in navol ging van het nieuwe artikel 28 der wet wordt dus in het ontwerp bepaald dat ondersteuning alleen behoudens wanneer zij van andere zijde komt wordt verleend aan hen die zich het noodzakelijk levensonderhoud niet kunnen verschaffen. Het zou tot te groote uitvoerigheid leiden indien hier de beide stelsels der oude en der nieuwe wet op dit punt verder werden uiteengezet. Volstaan moge dus worden met te verwijzen naar de Memorie van Toelichting bij laatstgenoemde, opgenomen o. m. voor zoover dit punt betreft in een brief van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 23 Juli 1912 aan Ge deputeerde Staten en afgedrukt in de aan de ge meentebesturen in dit gewest gerichte circulaire van dat c.ollege no. 70 (zie blz. 4 en volgende van den brief). In aansluiting aan artikel 29 der wet, dat eene nadere uitwerking van artikel 28 voor noemd behelst, ondergaan ook de artikelen 26 en 27 van het reglement een grondige herziening. Zie ook artikel 21 der wet. In de tweede plaats wordt het geheele vijfde hoofdstuk geschrapt. Dit hoofdstuk bevat regelen omtrent de zoogenaamde „buurtbezoekers", personen uit de burgerij, die hunne medewerking geven aan wat men in 1893, bij de invoering alhier van he\ instituut, noemde „verheffing van den arme en duurzame verbetering van zijn economischen toe stand opdat voortdurende onderstand overbodig worde" (men zie bijlage 21 tot 's Raads handelingen van 1893). Hiertoe was noodig dat de toestand van den arme, die onderstand vroeg, door den buurtbezoeker werd onderzocht en, werd hem het gevraagde toegestaan, bij voortduring in het oog werd gehouden opdat, binnen de grenzen der wet, tusschen den behoeftige en het armbestuur aan raking bleef, die beiden ten goede kon komen. Intusschen heeft dit, zoogenaamde Elberfeldsche stelsel hier in 1893 met zooveel geestdrift inge haald, zeer tot leedwezen van Burgemeester en Wethouders niet aan de verwachtingen beant woord. Dit bleek reeds 5 jaar later in 1898 toen het wen- schelijk werd geoordeeld een vasten armbezoeker aan te stellen. In Augustus van dat jaar schreven voog den aan Burgemeester en Wethouders, dat van het meerendeel der buurtbezoekers geen rapporten in kwamen voldoende om daarop goed gefundeerde be sluiten te nemen. Een nader onderzoek door den secretaris-boekhouder was in die gevallen dus nood zakelijk en hierdoor nam zijn arbeid in die mate toe, dat een bezoldigde armbezoeker voor die her haalde onderzoekingen moest worden aangesteld. (Bijlage 23 van 1898). Het Elberfeldsche stelsel, voogden wezen in hun jaarverslag van 1897 er op, had in die vijf jaren zijne bruikbaarheid niet aangetoond. Blz. 130; zie ook jaarverslag 1896, blz. 141.

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Bijlagen) | 1913 | | pagina 101