Bijlage tot het verslag der handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden, 1913.
en dat dat bedrag voor een gezin met kinderen
dient te worden verhoogd. Dat een gezin met
kinderen meer uitgaven heeft en derhalve de uit
gaven voor noodzakelijk levensonderhoud hooger
zijn dan voor een gezin zonder kinderen behoeft
niet te worden aangetoond. Hoewel nu de kinder
aftrek véél tegen heeft, vooral omdat zij de admi
nistratie lastig en omslachtig maakt en zooveel
mogelijk datgene dient te worden vermeden wat
daartoe aanleiding geeft, treedt toch in deze de
billijkheid zoo ver naar voren dat van die bezwaren
moet worden afgezien. Een aftrek voor kinderen
geeft echter vooral een tegemoetkoming aan de
laagste inkomens en zal op de hooge aanslagen
geen of slechts weinig invloed uitoefenen.
Over de toepassing van de bepaling van artikel
243 III der Gemeentewet omtrent kinderaftrek is
o. a. in den Rotterdamschen Raad (zie de over
gelegde stukken, C) veel gezegd.
Beteekent „op gelijken voet" naar dezelfde
berekeningof „met hetzelfde bedrag
Men is het daarover ten slotte eens geworden,
dat de opvatting der tegenwoordige Regeering
alleen vermindering „met hetzelfde bedrag" toelaat
(Verzameling gedrukte stukken 1911, volgno. 70,
bladz. 416).
Wat nu het totaal van den aftrok aangaat, is
aan te nemen dat een bedrag van 600.het
minimum is voor noodzakelijk levensonderhoud
voor een groot gezin. Stelt men het getal kinderen
op een maximum van 6, dan komt men tot een
bedrag van 25.per kind. Het is verkieslijk
omtrent den leeftijd een grens te stellen. Bij de
behandeling der ontwerp-verordening tot het heffen
van een hoofdelijken omslag in 1901 werd bij
amendement voorgesteld om voor elk kind be
neden den 16-jarigen leeftijd een bepaald bedrag
af te trekken en werd er op gewezen dat, waar
oudere kinderen nog geheel zijn ten laste der ouders
en nog onderwijs genieten, kan gerekend worden
dat een zekere maatschappelijke welstand aanwezig
is, die verderen kinderaftrek niet noodzakelijk
maakt. Ook ons komt hot voor dat geen verdere
aftrek dan tot den 16-jarigen leeftijd moet worden
toegelaten. Dit geldt niet voor kinderen die zelf
standig in deze belasting worden aangeslagen.
Voor den aftrek met kinderen worden gelijk gesteld
ten laste van den belastingplichtige komende hulp
behoevende bloedverwanten en aanverwante kin
deren, alsmede te zijnen laste komende hulp be
hoevende meerderjarige, bij den belastingplichtige
inwonende, bloed- of aanverwanten in de rechte lijn.
Zooals hierboven is opgemerkt maakt de ver
plichte aangifte mogelijk dat de belastingplichtigen
kunnen worden ondergebracht in kleinere klassen
dan waarnaar in de bestaande verordening de
regeling van den aanslag geschiedt. Zonder ver
plichte aangifte moet men zich met meer globale
gegevens tevreden stellen, waarom destijds de groote
klassen zijn gehandhaafd.
Voor wij thans tot de artikelsgewijze behandeling
overgaan, meenen wij er op te moeten wijzen dat
eerst getracht is eene billijke verdeeling der lasten
te vinden door dezelfde wijze van opklimming der
belasting van het accres te behouden als thans ge
volgd wordt, met dit verschil dat die opklimming
meer geleidelijk werd geregeld en niet bij zoo
groote sprongen als in de bestaande verordening.
Daar de uitkomsten echter aantoonden dat daardoor
eene bedenkelijke verplaatsing van druk werd ver
kregen naar boven, is getracht eene andere meer
bevredigende oplossing te vinden. Die oplossing
is verkregen door met een heffingspercentage van
het accres te beginnen van 5, welk percentage
gelijkmatig wordt verhoogd tot 8.
Uit den aan het eind dezer memorie opgenomen
staat blijkt o.m. dat, waar in de 2e klasse zonder
kinderen eene belasting wordt geheven van .60
van de middelsom der klasse, in de 10e klasse eene
belasting wordt geheven van 2,27 in de 20e
klasse 3,70 °/0, in de 30e klasse 4,78 in de 40e
klasse 5,68 °/0 en in de 50e klasse 6,20 °/0. Komen
hoogere aanslagen voor, ook dan blijft de belasting
steeds progressief. Die progressie hooger op te
voeren achten wij om do reeds genoemde redenen
niet in het belang der gemeente.
Naast den kinderaftrek, die voor een groot deel
aan de lagere inkomens ten goede komt, is boven
dien bepaald dat van een belastbaar inkomen
beneden f 50.geen belasting geheven wordt,
zoodat feitelijk de heffing eerst begint bij een
zuiver inkomen boven 500.
Het primitief kohier wijst over 1912 een totaal aan
cijfers van aanslag aan van 8,254,818. Blijkens de
overgelegde staten (niet gedrukt, D) zal het nieuwe
kohier, gebaseerd op de aanslagen van 1912, een
totaal van 7,187,078 aan cijfers van aanslag aan
geven. Over 1912 is daarvan geheven 3.65 °/0
f 301,300.86 om gelijk bedrag in het vervolg
te bekomen zal van de nieuwe cijfers van aanslag
4,2 moeten worden geheven. Hot in 1913 te
heffen bedrag is begroot op 315,000.
Behoudens hetgeen reeds hiervoren is medegedeeld
zij, wat de artikelen betreft, het volgende op
gemerkt
Art. 1. Om te voorkomen dat de verordening
herhaaldelijk moet worden gewijzigd, is het maximum
te heffen bedrag van f 350,000.gebracht op
f 450,000.In de bestaande verordening is dat
bedrag in 11 jaar verhoogd met 130,000.
Art. 2. Niet overgenomen is het tegenwoordige
2e en 3e lid van dit artikel. Waar reeds in artikel
1 vastgelegd is welk bedrag hoogstens geheven mag
worden en bovendien in artikel 2 is bepaald dat
jaarlijks bij de vaststelling van de begrooting door
178
Bijlage tot het verslag der handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden, 1913. Bijl. no. 20.
den Raad het te heffen bedrag wordt vastgesteld,
is het overbodig omtrent de heffing nog meer be
perkende bepalingen op te nemen die af en toe
veel administratieven omslag veroorzaken.
Art. 3. In dit artikel is thans alleen verwezen
naar artikel 245 der Gemeenteweteene uitvoerige
beschrijving zooals in de geldende verordening
voorkomt is overbodig.
Art. 6. De tekst van dit artikel is eenigszins
gewijzigd daar reeds bij artikel 3 bepaald is wie
belasting zijn en eene herhaling hier derhalve
overbodig is.
Art. 7. Onder de inkomsten, die berekend be-
hooren te worden naar het jaarlijksch bedrag, zijn
opgenomen alle inkomsten uit effecten, obligatien
en andere schuldvorderingen, zoodat daaronder
zullen vallen de dividenden van aandeelen in ven
nootschappen, reederijen, maatschappen enz. Hoewel
deze laatste feitelijk inkomsten uit onderneming be
treffen, kwam het niet gewenscht voor die inkomsten
te blijven berekenen naar het gemiddelde der drie
laatste jaren, daar het in de praktijk niet wel
doenlijk is de renten van obligatien en dividenden
van aandeelen voor de aangifte van elkander te
scheiden.
Aan de berekening der inkomsten over de drie
laatste jaren is toegevoegd, dat, indien wegens kor-
teren duur die maatstaf niet kan worden gevolgd,
zoo het genot langer dan 1 jaar geduurd heeft,
de inkomsten berekend moeten worden naar het
gemiddelde van den duur van het genot, of, indien
het genot korter dan 1 jaar geduurd heeft, naar
het vermoedelijk bedrag der inkomsten.
Verder is het artikel aangevuld met eene bepaling
waardoor het mogelijk wordt rekening te houden
met vóór 1 April van het dienstjaar, of bij tusschen-
tijdsche belastingplichtigheid, binnen drie maanden
na den aanvang der belastingplichtigheid, bekende ver
anderingen in de inkomsten. Meermalen toch kwam
het voor dat bij de opmaking van het kohier bekend
was dat de inkomsten na 1 Januari of na den aan
vang der belastingplichtigheid waren verminderd en
kon bij de bepalingen der bestaande verordening
hiermede geene rekening worden gehouden, wat
dikwijls tot onbillijke aanslagen aanleiding gaf.
Door de gemelde bepaling op te nemen wordt aan
de billijkheid tegemoetgekomen en wordt tevens
voorkomen dat bij het grooter worden der inkomens
kort na de gemelde tijdstippen aan de gemeente
feitelijk te weinig belasting zou worden betaald.
Art. 9. Voor „interessen van opgenomen kapitalen"
is ter verkrijging eener juistere uitdrukking in
de plaats gesteld „verschuldigde renten van kapi
talen." Verder is voor onderhoud en brand-
assurantie van gebouwde eigendommen een maximum
percentage gesteldvermeden wordt hierdoor dat
de uitgaven voor een en ander worden opge
dreven.
Voor premien van levensverzekering enz. mocht
in de bestaande verordening hoogstens 5 °/o worden
afgetrokken met een maximum van f 100.Dit
percentage is opgevoerd tot 8 met een maximum
van f 200.—. Echter is tevens bepaald dat naast
verplichte kortingen voor pensioenen enz. beperkt
wordt de aftrek voor onverplichte premien van
levensverzekering enz.
Voor verplichte periodieke uitkeeringen is eene
andere omschrijving in de plaats gesteld waardoor
beter in het licht komt wat de bedoeling van deze
bepaling is.
Voor onverplichte periodieke uitkeeringen enz.
mocht volgens de bestaande verordening 1/3 van
het totaal zuiver inkomen in mindering worden ge
bracht deze aftrek kwam te hoog voor, waarom
thans 1/3 is verminderd tot 1fi.
Art. 10. Aan dit artikel is eene bepaling toe
gevoegd om te doen uitkomen dat omstandigheden,
die in den loop van het jaar verandering brengen
in den toestand der belastingplichtigen, behoudens
de daar genoemde uitzonderingen, op den aanslag
geen invloed uitoefenen.
Art. 12. Bij dit artikel wordt het doen der aan
gifte door hem, wien de administratie een be-
schiijvingsbiljet heeft uitgereikt of die op eigen
verzoek een biljet heeft ontvangen, verplichtend
gesteld en worden eenige bepalingen de invulling
der aangifte betreffende opgenomen. Mede is hier
nadere opgave van veranderingen in de inkomsten
binnen drie maanden na den aanvang van het dienst
jaar, of binnen drie maanden na den aanvang der be
lastingplichtigheid, voorgeschreven. Vergelijk hierbij
artikel 7.
Art. 14. Voor de opmaking van het primitief
kohier is een ruimere termijn gesteld, daar die op
making door de beschrijving zal worden vertraagd.
Om te voorkomen dat personen die om de een of
andere reden niet op het primitief kohier gebracht
zijn zich daarop zullen beroepen, en om het recht te
behouden sommige aanslagen, die nog niet kunnen
worden vastgesteld, te brengen op suppletoire ko
hieren, is de bepaling gemaakt dat op het vóór
1 April op te maken kohier zooveel mogelijk gebracht
zijn de personen die volgens artikel 3 krachtens
hun hoofdverblijf in de gemeente belastingplichtig
zijn.
Op de suppletoire kohieren worden al de forensen
gebracht, omdat feitelijk eerst na 1 April kan wor
den beoordeeld of zij werkelijk tot de belasting
plichtigen behooren, daar bij artikel 245, le lid,
179