Bijlage no. 28.
Bijlage tot het verslag der handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden, 1919.
voor wie krachtens artikel 25 der Weduwenwet voor B. te bepalen, dat deze wijziging geacht wordt
de gemeenteambtenaren 1913 moet worden bijgedragen, den 1 Januari 1919 in werking te zijn getreden,
wordt verhaald onderscheidenlijk vijf en één ten
honderd van den met drie honderd gulden vermin
derden pensioensgrondslag.
Leeuwarden, 19
De Rund voornoemd,
ONTWERP IV.
BESTAANDE REDACTIE.
Art. 5.
De eerste klerk te zijnen kantore wordt hem van
gemeentewege ter zijde gesteld. Deze wordt op voor
dracht van den ontvanger door Burgemeester en Wet
houders benoemd en door dit college geschorst en
ontslagen. Zijne werkzaamheden worden, den ont
vanger gehoord, door dat college geregeld. De rege
ling zijner jaarwedde geschiedt door den Gemeenteraad.
Het verder noodige personeel is de ontvanger ver
plicht zelf in dienst te nemen. Hij kan de gemeente
daarvoor een bedrag van ten hoogste 750.in
rekening brengen.
Yan iedere verandering in dit personeel geeft hij
kennis aan Burgemeester en Wethouders.
De Raad der gemeente Leeuwarden;
Overwegende, dat het wenschelijk is het personeel
ten kantore van den Gemeente-ontvanger tot gemeente
ambtenaar te maken
Gelet op zijn besluit d d. 30 April j 1. no. 188R/111
alsmede op het voorstel van Burgemeester en Wet
houders
Besluit
.4. de Instructie voor den gemeente-ontvanger te
Leeuwarden (gemeentebladen 1911 no. 37, 1912 no.
27 on 1915 no. 6) te wijzigen als volgt:
Eenig artikel.
Art. 5 dezer Instructie wordt gelezen
De klerken te zijnen kantore worden hem van ge
meentewege ter zijde gesteld. Deze worden op voor
dracht van den ontvanger door Burgemeester en Wet
houders benoemd en door dit college geschorst en
ontslagen. Hunne werkzaamheden worden, den ont
vanger gehoord, door dat college geregeld. De rege
ling hunner jaarwedde geschiedt door den Gemeente
raad.
B. te bepalen, dat deze wijziging geacht wordt
den 1 Januari 1919 in werking te zijn getreden.
Leeuwarden, 19
De Raad voornoemd,
292
Bijlage tot het verslag der handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden, 1919. Bijl no. 28.
Oprichting eener school voor achterlijke kinderen.
.1 an den Gemeenteraad.
In Uwe vergadering van 27 November 1917 werd
door Uwe medeleden Zandstra en Tiemersma de na
volgende motie ingediend
„De Raad, overtuigd, dat een school voor achterlijke
kinderen niet alleen gewenscht, maar in het belang
der kinderen zeiven en van het klassikaal onderwijs
gebiedend noodzakelijk is, noodigt Burgemeester en
Wethouders uit, voorstellen dienaangaande bij den
Raad in te dienen."
Bedoelde motie werd daarop in handen van ons
college om praeadvies gesteld.
Gelijk Uwe Vergadering bekend is, bestond reeds
in 1914 bij ons het voornemen de noodige stappen
voor de oprichting van deze school te doen. Door
verschillende omstandigheden, zooals de oorlogstoestand
en de aanstelling van een schoolarts, die zich nog
eerst in de zaak moest inwerken, bleef deze aan
gelegenheid langer slepende dan ons wel lief was.
Bovendien betrof het hier een aangelegenheid van
vrij ingrijpenden aard, een zaak welke van verschillende
kanten moest worden bekeken en waarover verschil
lende autoriteiten dienden te worden gehoord.
Allereerst wordt opgemerkt, dat de Lager Onderwijs
wet op deze scholen niet toepasselijk is, zoodat op
subsidie of bijdragen ingevolge die wet voor deze
school niet gerekend kan worden. De gemeente heeft
bij de totstandkoming van deze school evenwel toch
aanspraak op een rijkssubsidie, al is het dan niet op
grond van vorenaangehaalde wet, voorzoover nl. aan
de voorgeschreven eischen daarvoor wordt voldaan.
Deze eischen zijn omschreven bij circulaire van den
Minister van Binnenlandsche Zaken van 12 Februari
1909 no. 1264. Bedoelde circulaire bevat de „Regelen,
in acht te nomen bij het toekennen van Rijkssubsidie
ten behoeve van gemeentelijke en bijzondere scholen
voor zwakzinnigen". Uit deze regelen blijkt, dat aan
den districtsschoolopziener vrij groote bevoegdheden
zijn toegekend. Aan diens goedkeuring zijn o.m.
onderworpen
1het leerplan voor de school
2. de benoeming van onderwijzend personeel en het
verleenen van ontslag, wanneer dat niet op eigen
verzoek geschiedt;
3. de beslissing omtrent toelating en ontslag van
leerlingen.
Bovendien behoeft het schoolgebouw zijne goed
keuring.
De school mag hoogstens 200 leerlingen tellen,
terwijl niet meer dan 16 leerlingen eene klasse mogen
vullen. De schoolbanken mogen niet meer dan één
zitplaats hebben en voor het onderwijs in handenarbeid
en vrije- en ordeoefeningen moeten afzonderlijke lokalen
bestemd zijn.
Het onderwijzend personeel moet in het bezit zijn
van bepaalde, daarbij vermelde, akten.
Wordt aan deze eischen, en nog meer andere, minder
belangrijke, voldaan en worden deze geregeld nage
komen, dan wordt door het Rijk over elk kalenderjaar
ten behoeve van de school verleend
1°. een bijdrage in de kosten voor het personeel,
overeenkomende met het gezamenlijk bedrag van de
minimum-jaarwedden der verplichte onderwijzers(essen);
voor scholen met meer dan drie onderwijzers(essen),
waar het schoolhoofd niet tevens onderwijzer is,
bovendien vermeerderd met eene bijdrage van 1000.
ter tegemoetkoming in de kosten van bezoldiging van
het schoolhoofd
2°. eene bijdrage ter tegemoetkoming in de kosten
om te voorzien in de behoefte aan schoollokalen, voor
63.20
94.80
158.
221.20
284.40
347.60
410.80
474.—
537.20
600.40
663.60
726.80
Onder deze omstandigheden achtten wij het den aan
gewezen weg ons allereerst in verbinding te stellen
met den districts-schoolopziener. Uit diens, mede hierbij
overgelegd, rapport moge blijken, dat hem de stichting
van zoodanige school zeer geraden voorkomt.
Aangaande de wenschelijkheid van deze school
brengen wij allereerst in herinnering het in 1906
daarover uitgebracht rapport door de heeren Burger
en Schreuder. Bedoeld rapport, dat ter lezing bij
de stukken zal worden neergelegd, kan als eerste
pleidooi voor de school worden aangemerkt en wij
meenen het zeker ter kennisneming (voor sommige
leden Uwer Vergadering misschien opnieuw) te moeten
aanbevelen.
Bovendien leggen wij nog eenige jaarverslagen van
andere gemeenten ter inzage, waaruit de goede
werking van die scholen zal blijken.
Wij waren en zijn de meening toegedaan, dat het
gewenscht is, dat de overheidszorg zich meer dan tot
dusver met de leerlingen van dergelijke scholen dient
bezig te houden en zulks niet in het belang van die
kinderen alleen, maar tevens in dat van andere,
geestelijk meer bevoorrechte, medeleerlingen, die tot
heden met hen op dezelfde scholen onderwezen worden.
Het behoeft toch geen nader betoog, dat het onder
brengen in eenzelfde school van geestelijk achterlijke
en meer bevoorrechte leerlingen op eene mislukking
scholen
van 16 en minder leerlingen
f
van 1732
11
van 3348
11
11
van 4964
11
van 65 —80
11
11
van 8196
11
11
van 97112
11
11
van 113128
V
11
van 129—144
11
11
van 145160
11
11
van 161 176
11
11
van 177 en meer
11
11
293