Bijlage tot het verslag der handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden, 1919. Gaat dit talent verloren als hij niet alle schooltijden zelf les geeft Iemand, die zich niet geheel heeft laten bevangen door vooroordeel, zal deze vraag niet be vestigend beantwoorden en de praktijk wijst het uit, dat zoo'n talent in geen tientallen jaren verloren gaat wat afslijt is hoogstens de geoefendheid in enkele handgrepen. Dit doet geen schade aan zijne geschikt heid voor „controleerend ambtenaar", of mochten wij ons hierin vergissen, dan zal ieder controleerend ambtenaar buiten de school staande, nog minder geschikt zijn. Moet dit tot de conclusie leiden, dat alleen hij, die dagelijks in één klasse werkt en daar bij voorkeur het zwaarste deel van de taak heeft te vervullen, slechts geschikt is voor „controleerend ambtenaar", dan komt men voor de vraag te staan, hoe moet zoo iemand controle uitoefenen in een groote school Wij erkennen volmondig hierop geen bevredigend antwoord te kunnen geven. 2. De wijze waarop de controle wordt uitgeoefend. Bij een eenigszins oppervlakkige lezing van hetgeen het rapport dienaangaande vermeldt, dreigt zich de indruk te vestigen, dat het ambulant hoofd dit deel van zijn taak al heel slecht vervult. Een der gelijke bewering vindt na lezing van het onmiddellijk voorafgaande gemakkelijker ingangimmers daar is tot de volkomen ongeschiktheid van het ambulante hoofd geconcludeerd. Na zoo'n inleiding heeft de conclusie „De controleur gaat op zoek en let vooral op wat de leerling zwart op wit weet te presteeren op een gegeven oogenblik" te gemakkelijk zijn weg- gevonden. „Dit is misleidend, gezien de enorme moeilijkheid van het schriftelijk weergeven voor kinderen". Volkomen terecht vestigen stellers van het rapport de aandacht op de groote bezwaren, ver bonden aan het schriftelijk weergeven van de kennis. De resultaten van zoodanig schriftelijk onderzoek moeten met de grootste voorzichtigheid beoordeeld worden en in het maken van gevolgtrekkingen aan gaande ,,de kennis" der leerlingen is de grootste zorgvuldigheid in acht te nemen. Ieder onderwijsman, eenigszins ervaren in zijn werk, weet dit alles en zal er rekening mee houden. Maar ook, hij zal af en toe schriftelijke weergave van de kennis vorderen en moeten vorderen want bij alle gebreken heeft dit onderzoek ook zijn zeer goede zijden. Niet alleen dat het kind op deze wijze leert zijn kennis in toonbaren vorm voor den dag te brengen, dat het wegwijs leert worden in zijn voorraad zielebeelden, het schriftelijk werk geeft eveneens onmiskenbare teekenen voor or delijkheid, voor nauwkeurigheid, voor het af zijn van de zielebeelden. In plaats van slechts te zijn een schriftelijk weergeven van een brokstuk parate kennis, gunt het tevens een kijkje in de galerijen en vitrines waarin die voorraden zijn opgeborgen en kan aldus tot zekere hoogte beoordeeld worden hoe de rang schikkingen en groepeeringen der zielebeelden is ge schied. In dit onderdeel kan zeer zeker de hand van den onderwijzer, die de kennis aanbracht en ordende, onderkend worden. Voor do deskundigheid van den onderwijzer geeft het schriftelijk werk zeker eenige aanwijzingen, evengoed als een oordeelkundig bezoe ker van een museum uit de wijze, waarop de voor werpen zijn gegroepeerd en tentoongesteld, zich een oordeel kan vormen over de deskundigheid van den man, op wiens aanwijzingen deze orde is ontstaan. Maar zoowel in het eene, als in het andere geval is het een vereischte, dat de beoordeeling geschiedt door een der zake deskundige. Misleidend is het op grond van het bovenstaande alléén te wijzen op de bezwaren verbonden aan een controle door middel van schriftelijk werk, zooals door stellers van het rapport is geschied en misleidend is het in niet mindere mate de beschrijving van de wijze van controle zóó in te kleeden, dat men bij oppervlakkige kennismaking den indruk krijgt, dat de controle zich bepaalt tot zoodanig schriftelijk weergeven. Er wordt wel door stellers opgemerkt: „de controleur gaat op zoek en let vooral op „wat de leerling zwart op wit weet te presteeren", maar uit niets blijkt wat er meer gebeurt dan te letten op het schriftelijk werk. Door dit verzuim blijft de lezer van het rapport tevens onkundig van de ware beteekenis van het toeschouwen in de klasse. Nu hoort hij er alleen van, dat het „hinderlijk" is en „slechts in staat een vruchtbaar moment te bedorven". Als mannen van de praktijk weten de stellers van het rapport intusschen zeer goed, dat dit „toeschouwen" den controleur in staat stelt zich een vrij juist beeld te vormen van de wijze, waarop de onderwijzer de kennis bij de leerlingen aanbrengt, hoe hij zich de atmosfeer in de klasse schept, die onmiddellijk doet voelen aan den zaak kundige of zij zegenrijk of schadelijk is voor het ge dijen van de uitgestrooide zaden. En het beeld zal in nauwkeurigheid winnen, als de waarneming zich binnen niet te lange termijnen herhaalt. Waarom dit alles dan verzwegen 3. Rest nog de neiging van het ambulantisme het lager onderwijs te „vermethodieken". Wij erkennen het bestaan van zoodanige neiging bij het ambulantisme en beschouwen haar, evenals de stellers van het rapport, als ongewenscht en schadelijk. Naar onze meening schuilt de oorzaak van dit kwaad niet in het buiten de praktijk staan van het ambulante hoofd, maar in een te vèr doorgedrongen waakzaamheid tegen het gevaar, dat groote scholen bedreigt, n.l tegen het uiteen vallen in afzonderlijke deelen. Men heeft gemeend de eenheid te kunnen behouden door te werken naar één methode, maar zag daarbij eenigszins over het hoofd, dat ten slotte de onderwijzer toch steeds boven de methode staat. Intusschen, het kwaad is ingezien en, zooals stellers terecht opmerken, het is bezig te verdwijnen. Dat het vasthouden aan „methodes" zich nog het meest vertoont bij ambulante hoofden zal wel voor namelijk een gevolg zijn van het hiervoor genoemde gevaar, dat juist groote scholen het meest bedreigt. Voor zoover evenwel de verklaring van het verschijn Bijlage tot het verslag der handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden, 1919. Bijl. no. 7. sel gezocht moet worden in het stelsel, meenen wij te hebben aangetoond, dat we te doen hebben met een te groote bezorgdheid voor het behoud der eenheid in de school. Zou afschaffing van het ambulantisme om bovengenoemde redenen aanbeveling verdienen Naar onze meening geenszins Het middel zou erger zijn dan de kwaal. Zonder ambulant hoofd is de controle en de leiding van een groote school practisch onuitvoerbaar en zoo zou men bij afschaffing van het ambulantisme dus slechts bewerken, dat het euvel der groote scholen onopgemerkt bleef en dat dit daardoor des te ernstiger zou voortwoekeren. Wij meenen met het hier aangevoerde te kunnen volstaan, waar het de bedoeling was de argumenten te wegen, die tot zoo zwaarwichtige conclusiën hebben geleid, als in het rapport van tegenstanders van het ambulantisme zijn opgenomen en hierboven genoemd. Het hier behandelde rapport verdiende ook daarom eene ruime plaats, omdat de daarin gebezigde argu menten, beschouwingen en „conclusiën" (beter ware het wellicht ze „uitspraken" te noemen) vrijwel de gebruikelijke wapenen zijn waarmee het ambulantisme bestreden wordt. Alleen wordt het einddoel van dezen strijd tegen het ambulantisme soms scherper gesteld, dan door stellers van het hierbedoelde rapport is geschied. Wel zeggen dezen in een opmerking ter inleiding„In de eerste plaats wenschen wij er den nadruk op te leggen, dat onze strijd tegen het Ambulantisme niet identiek is met de pogingen van Bondszijde om het hoofdschap, zooals art. 23 van de Wet op het L. O. het bedoelt, een zeer belangrijke gedaantewisseling te doen ondergaan. Dat er eenig verband bestaat tusschen beide, en de aangevoerde argumenten wel op meerdere punten verwantschap zullen verraden, ligt in den aard der zaak Hoe van „Bondszijde" het einddoel is gesteld kan o. m. blijken uit het verslag der N. R. Courant in „Het Onderwijs" van een rede van den Bondsvoorzitter, nog een dezer dagen in den Haag gehouden. Daarin heet het„Het hoofd heeft voor de school alleen „negatieve waarde en als wij moesten praten over „een marge, dan moest die zoo doorgevoerd worden, „dat de onderwijzers er boven en het hoofd er beneden „stond. Eerst wanneer het ambulantisme is afgeschaft „en het hoofd zich heeft opgewerkt tot de hoogte „van den onderwijzer, dan komt hij in aanmerking „voor gelijk salaris als de onderwijzer". Zóó blijkt de verwantschap tusschen den strijd tegen het ambulantisme en die vóór de gedaanteverwisseling van 'het hoofdschap duidelijker. De strijd tegen het ambulantisme wordt op deze wijze een tegen het gezag in de school. Niet de belangrijke vraag óf het noodig is ter wille van de eenheid der school, dat er leiding wordt gegeven aan den arbeid, opdat het einddoel bereikt wordt, beheerscht de kwestie, zij wordt geheel beheerscht door het gevoel van wrevel, dat kan ontstaan bij het ondergaan van gezag en dat zich openbaart in de idealiseering van de zelfstandigheid van den klasseonderwijzer. Zijn arbeid heet gestoord te worden door toezicht of controle van buiten af, vooral wanneer dit geschiedt door iemand behoorende tot het personeel der school. Hij heet verhinderd te worden in het zich uitleven en in het brengen van die atmosfeer in zijn klasse die hij noodig acht voor een krachtige inwerking op het gemoeds leven van het kind. Zóó heet het stelsel te worden „een voortdurende bron van ontstemming, van wrijving, om maar niet te spreken van de kans op ernstige botsingen Wij willen den ernst van zoodanigen geest in een talrijk corps ambtenaren, dat ongetwijfeld een belang rijke taak heeft te vervullen, geenszins onderschatten, maar mogen des ondanks niet verzwijgen, dat die niet zal worden bezworen door afschaffing van het ambulantisme. Immers gelijk reeds werd opgemerkt, die geest vindt zijn voedsel in den afkeer van alle gezag in den school. „Goed onderwijs zal alleen ver kregen worden, wanneer de hoofden gelijk gesteld worden met de onderwijzers", aldus vertolkte de voorzitter van den Bond van Ned. Onderwijzers dit in bovengenoemde rede. Het is naar onze meening niet zonder zin, dat de Wethouder van Onderwijs van den Haag, de heer Albarda, het noodig gevonden heeft in den Haagschen gemeenteraad te verklaren, dat hij zich diep gegriefd gevoelde door zijn partij genoot, diens redevoering van een slechte politieke soort achtte en de vraag stelde of de man, die haar uitgesproken had, nog wel beschouwd mag worden als een ernstig man. Of dit afkeurend oordeel in staat zal zijn de felheid van den strijd „tegen het gezag in de school" te temperen, dient nog te worden afgewacht, al blijft het van beteekenis, dat uit dien hoek en van zóó gezaghebbende zijde een dergelijk woord gesproken is. Met volle erkenning van de wenschelijkheid en mogelijkheid het hoofdschap volgens art. 23 der Wet een gedaanteverwisseling te doen ondergaan, achten wij behoud van persoonlijk deskundig toezicht en leiding in de school noodzakelijk. Kan dit geschieden met ge lijktijdige waarneming van de functie als klasseonder wijzer en uit het bovenaangevoerde kan gebleken zijn, dat dit inderdaad mogelijk is in kleine scholen bij de bestaande organisatie van het onderwijs, dan geschiede het aldus wijst onbevooroordeelde waar neming der werkelijkheid uit, dat combinatie van beide functiën tot schade van het onderwijs leidt, dan achten wij zoodanige combinatie verkeerd. Het ambulantisme is een noodzakelijk correctief voor de groote scholen en zoolang deze gehandhaafd worden, dient bij de bestaande onderwijsorganisatie ook het ambulantisme te worden gehandhaafd. Voor Leeuwarden beteekent dit, dat naar onze meening bij handhaving van de 8-, 10- en 12-klassige scholen niet moet worden overgegaan tot afschaffing van het ambulantisme. De Commissie van toezicht op het lager onderwijs, C. W. STHEEMAN, Voorzitter. A. ENGELSMAN, Secretaris. 163

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Bijlagen) | 1919 | | pagina 82