Bijlage no. 11.
Bijlage tot het verslag der handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden, 1921.
komt, van den leener borgstelling te vragen. Ten
opzichte van het gebruik daarvan gelden dezelfde
bepalingen als in artikel 7 zijn vastgesteld.
De handschriften der archiefbibliotheek worden
wat uitleening betreft, geheel met archiefstukken
gelijkgesteld.
Artikel 14.
De uitleening, bedoeld in de artikelen 1113 van
dit reglement, geschiedt slechts voor een bepaalden,
ook op het bewijs van ontvangst te vermelden, termijn.
Op schriftelijke aanvrage van den belanghebbende
kan deze termijn echter verlengd worden.
Artikel 15.
Op aanvrage van den archivaris kunnen stukken,
behoorende tot andere binnenlandsche of buiten-
landsche archieven of bibliotheken, tijdelijk in be
waring worden genomen. De gebruikers zijn, behalve
aan de bijzondere voorschriften geldende voor debe
trokken archieven en bibliotheken, onderworpen aan
al de bepalingen, die in dit reglement voor het gebruik
van de archieven en verzamelingen zijn vastgesteld.
Artikel 16.
In de lokalen, voor de bewaring van archiefstukken
bestemd, mogen geen licht ontbrandbare stoffen en
vochten gebruikt of bewaard worden. Aldaar en in
de andere voor den archiefdienst bestemde lokalen
mag geen open vuur aanwezig zijn en mag niet
worden gerookt.
In de lokalen, voor den archiefdienst bestemd,
moeten steeds reddings- en brandbluschmiddelen
aanwezig zijn.
Artikel 17.
De verplichtingen van den archivaris en de onder
hem ressorteerende ambtenaren worden bij afzonder
lijke instructie vastgesteld.
Leeuwarden, 19
De Raad voornoemd,
202
Bijlage tot het verslag der handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden, 1921. Bijl. no. 11.
WIJZIGING der verordening op de
heffing van schoolgelden voor
het gymnasium.
Aan den Gemeenteraad.
De wet van 1 Maart 1920, Staatsblad no. 105, tot
wijziging en aanvulling der Hooger-onderwijswet heeft
bij art. VII onder meer een verandering gebracht in
art. 22 der wet, in dien zin dat thans pertinent is
voorgeschreven, wat tot dusver slechts facultatief
gold, dat het schoolgeld voor het gymnasium wordt
geheven met inachtneming van de financieels draag
kracht van belanghebbenden.
Volgens het Koninklijk besluit van 26 Juli 1920,
Staatsblad no. 618, is dit voorschrift 1 September 1920
in werking getreden. Wijziging van de heffingsver
ordening voor het schoolgeld aan het gymnasium
(gemeentebladen 1913 nos. 20 en 34) kan dus niet
uitblijven.
Als voorbeeld voor de ontworpen evenredige heffing
is gevolgd het geldende tarief voor de middelbare
school voor meisjes voorzoover het ingezetenen betreft.
Waar echter het voorgestelde schoolgeld slechts een
gedeelte uitmaakt van de werkelijke kosten per leerling,
welke niettegenstaande de subsidieering van rijkswege
met 50 °/0, voor rekening der gemeente komen, achten
wij het alleszins billijk het schoolgeld voor de buiten
leerlingen 50 °/0 hooger te stellen dan voor de inge
zetenen.
Het nieuw voorgestelde art. 2 en eenige andere
wijzigingen zijn een uitvloeisel van de wet van 30
December 1920 (St.bl. no. 923) tot wijziging van het
in de gemeentewet neergelegde belastingstelsel.
Verder wordt voorgesteld het schoolgeld niet meer
te heffen per kalenderjaar, maar per leerjaar. Dat is
zoowel administratief als voor de schoolgeldpliclitigen
eenvoudiger. De daarop betrekking hebbende artikelen,
ook in de verordening op de invordering, zijn er
mede in overeenstemming gebracht.
Curatoren, over de nieuwe heffingsbepalingen ge
hoord, kunnen zich in het algemeen met de nieuw
voorgedragene, behoudens een uitzondering, die hier
onder nader ter sprake komt, vereenigen. Alleen
willen zij het schoolgeld houden op ten minste 100.
Ons lijkt dit eenigermate bedenkelijk, omdat dan
van een betrekkelijk gering inkomen o. i. een te
hoog schoolgeld zou kunnen worden gevorderd. In de
praktijk zal trouwens het schoolgeld van 60.en
90.wel tot de uitzonderingen behooren. De be
dragen zijn daarom gelijk gehouden aan die voor de
ovengenoemde middelbare onderwijsinrichting.
Curatoren stellen prijs op het behoud van nog een
andere bepaling uit de oude schoolgeldverordening, dat
is die, welke handelt over de toelating van on- of
minvermogende leerlingen in hare lezing van 26
Augustus 1913 (gemeenteblad no. 34). Dit artikel
luidt als volgt
„Van de betaling van schoolgeld kunnen worden
vrijgesteld de in de gemeente gevestigde on- of min
vermogenden, indien de leerlingen, die zij naar de
inrichting wenschen te zenden, bij een door den rector
en een of meer leeraren af te nemen examen blijk
hebben gegeven van meer dan gewonen wetenschap-
pelijken aanleg, een en ander ter beoordeeling van
Burgemeester en Wethouders, curatoren gehoord."
Het correspondeerende artikel uit het hcffingsbesluit
voor de meisjesschool heeft deze redactie
„Kinderen van in de gemeente wonende onver-
mogenden en onvermogende in de gemeente wonende
ouderlooze kinderen kunnen zonder betaling van
schoolgeld worden toegelaten.
Burgemeester en Wethouders beslissen of de aan
vragers om kosteloos onderwijs en de ouderlooze
kinderen, waarvoor het gevraagd wordt, tot de on-
vermogenden behooren".
Het verschil in de strekking van beide artikelen
springt in het oog en het is duidelijk waarom cura
toren aan de eenmaal voor het gymnasium bestaande
bepaling de voorkeur geven. Laat men zonder een
opzettelijk nader onderzoek naar de bekwaamheid
onvermogende leerlingen toe, dan opent men de school
voor een categorie van scholieren, die, zonder de waar
borg van ook het eindexamen te halen en dus het
universitair onderwijs te kunnen genieten, in haar
eigen belang beter den gymnasialen leergang niet
volgen.
Curatoren hebben hun standpunt duidelijk en scherp
geformuleerd in hun brief van 2 October 1920, waar
van wij de lezing mogen aanbevelen en dien wij ont
vingen naar aanleiding van ons verzoek om advies
over een wijziging van het onderwerpelijke artikel in
verband met het om prae-advies naar ons college
gezonden voorstel van 29 December 1919 van de
heeren De Boer en Zandstra, luidende als volgt
„Ondergeteekenden stellen den B-aad voor te be
sluiten, dat de toegang tot de gemeentelijke inrichtingen
van onderwijs onafhankelijk moet zijn van de maat
schappelijke omstandigheden der ouders en waar deze
het niet toelaat in de kosten van opleiding en onder
houd te voorzien en bij gebleken goeden aanleg, deze
te bestrijden door het verstrekken van een gemeente
lijke studiebeurs, naar gelang van die maatschappelijke
omstandigheden."
Tegen het instellen van gemeentelijke studiebeurzen,
een stelsel dat ingaat tegen het tegenwoordig streven
om juist de uitgaven, die de gemeente o.a. voor
het onderwijs heeft te doen, geheel en uitsluitend
door het Rijk te doen dragen, bestaan bij ons
bepaalde bezwaren. Wil men de lasten daarvan niet
boven de krachten der gemeente opvoeren, dan
dienen ze beperkt te blijven tot een tegemoetko
ming in de kosten der voor het onderwijs aan de
hoogeschool voorbereidende studie. Dit geld is ver
loren als aan de universiteit de studie niet zou kunnen
worden voortgezet, wat, zelfs bij de voorgenomen uit
breiding der academische rijksbeurzen, nimmer zeker
is. Maar vooral, ook al strekt de gemeente hare
zorgende hand tot en met het laatstgenoemde onder
wijs uit, welk gemeentebelang is er bij betrokken, als
de leerling na zijn opleiding zijn wetenschap elders
in praktijk zoekt te brengen? De gemeente moet dus,
met inbegrip van gratis beschikbaarstelling van leer
middelen, niet verder gaan dan de school ook voor
on- en minvermogenden openstellen, in den geest als
dit reeds voor de middelbare meisjesschool geregeld
is. Dit voorschrift wordt voor het gymnasium met
eenige aanvullingen, die geen nadere toelichting be
hoeven, overgenomen en in de plaats gesteld van het
bij het aangehaalde raadsbesluit van 26 Augustus 1913
bepaalde. Daaruit vervalt dus de eisch van den ge
bleken meer dan gewonen wetenschappelijken aanleg,
doch komt in de plaats, dat aannemelijk moet zijn
gemaakt dat het reeds dadelijk de bedoeling van de
ouders of verzorgers is den leerling de school te
doen afloopen, alsmede het advies van het hoofd
der onderwijsinrichting, die de leerling het laatst be
zocht, als regel dus der aansluitende lagere school.
Een en ander komt, naar wij ons vleien, aan de be
zwaren van curatoren een heel eind tegemoet.
Gaat de Raad met deze regeling mede, dan is het
ons voornemen een dergelijke bepaling voor te stellen
instede van die, welke thans voor de toelating van
onvermogende leerlingen op de middelbare meisjes-
203