Bijlage no. 14. Bijlage tot het verslag der handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden, 1921. Bijlage tot het verslag der handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden, 1921. Bijlage HO. 14 leeraar, berekend over het tijdvak, waarover de ont stentenis of de afwezigheid loopt, door curatoren, den rector gehoord, verdeeld onder hen, die de lessen hebben waargenomen. III. Deze verordening wordt geacht in werking te zijn getreden 1 Januari 1920, behalve wat betreft de be paling omtrent de minimum jaarwedde 1540.—) voor een mannelijk leeraar en den concierge die ge huwd is of gehuwd geweest is, welke gerekend wordt 1 October 1920 in werking te zijn getreden. Leeuwarden, 19 De Raad voornoemd, WIJZIGING der verordening op de plaatse lijke directe belasting naar het inkomen in verband niet de verruiming van het gemeentelijk belastinggebied. Aan den Gemeenteraad. Bij de wet van 30 December 1920 (Staatsblad no. 923) tot wijziging der gemeentewet en van de wet op de Inkomstenbelasting 1914 de z.g.n. wet tot ver ruiming van het gemeentelijk belastinggebied zijn o. a. nieuwe bepalingen vastgesteld omtrent de heffing eener belasting naar het inkomen. Deze wet is op 1 januari j.l. in werking getreden. Echter kan volgens de 2e alinea van 11 dier wet op den ouden voet met de heffing en invordering worden voortgegaan tot 1 Mei 1922. Omtrent de na dit tijdstip ingevolge bovenbedoelde wet te treffen regeling op belastinggebied hopen wij U spoedig een voorstel aan te bieden. Waar echter het belastingjaar in deze gemeente velijk is aan het kalenderjaar, is met de bestaande verordening slechts tot en met 31 December 1921 van de bepaling vervat in genoemde II gebruik te maken. Na 1 Mei 1922 loopt het belastingjaar, volgens het bij art. 6 van meergenoemde wet in de Gemeentewet ingevoegde art. 243c, van 1 Mei tot en met 30 April, zoodat voor het tijdvak 1 Januari 1922 tot en met 30 April 1922 een nadere regeling moet worden getroffen. Dit kan geschieden op drieërlei wijze n.l.: 1. door dat tijdvak van 4 maanden als een afzon derlijk belastingjaar te beschouwen; 2. door het toe te voegen aan het belastingjaar 1922(23, hetwelk dan niet 1 Mei, maar 1 Januari 1922 zou aanvangen; 3. door het vast te koppelen aan het thans aange vangen belastingjaar 1921, dat alsdan tot 1 Mei 1922 zou loopen. In het geval sub 1 moet een nieuw kohier worden opgemaakt met afzonderlijke uitreiking van aanslag biljetten en c.q. vervolging. Een en ander geeft veel werk, hetgeen vermeden kan worden door een der wijzen onder 2 en 3 genoemd, toe te passen. De manier onder 2 bedoeld heeft echter weer andere bezwaren, n.l. de omstandigheden dat dan nog de 4 eerste maanden (1 Januari30 April 1922) vallen onder de oude verordening en de overige 12 maanden onder de bepalingen der verordening, welke op 1 Mei 1922 in werking treedt. Deze laatste moet nog worden ontworpen en zal volgens het nieuwe art. 243c der ge meentewet geheel andere bepalingen moeten bevatten dan de thans vigeerende. Voor de berekening van het inkomen komen dan verschillende grondslagen te gelden. De aangifte biljetten zullen vele en zeer uitgebreide vragen moeten behelzen, waardoor deze niet aan duidelijkheid zullen winnen en als gevolg waarvan vele schriftelijke en mondelinge toelichtingen zullen gevraagd moeten worden. De beschrijving kan in dat geval niet in her begin van 1922 doch eerst in Mei 1922 aanvangen, omdat voor de twaalf laatste maanden de bronnen van inkomen op 1 Mei bestaande, gelden. Groote vertra ging in de aanslagregeling enz. is van een en ander een noodwendig gevolg. Bovendien zou deze heffings- wijze slechts kunnen worden toegepast bij heffing ook na 1 Mei 1922 door eigen administratie. Hieromtrent zou dan eerst een besluit moeten worden genomen er. goedkeuring daarop door de Kroon zijn verkregen. Daarom verdient naar onze meening de wijze van heffing sub 3 genoemd de voorkeur, als zijnde het een voudigste. Over genoemd tijdvak van 1 Januari 1922 30 April 1922 behoeft dan geen afzonderlijke beschrij ving, opmaking van kohieren en uitreiking van aan slagbiljetten plaats te hebben, omdat een en ander tegelijk met die voor het jaar 1921 kan geschieden, terwiji ook dezelfde grondslagen als basis voor den aanslag gelden. Aangezien dit jaar nog pas in den aanvang is, bestaat daarvoor nog alle gelegenheid, zonder dat daaruit eenige vertraging in de werkzaamheden is te vreezen. Wel is waar blijft de vraag open of de voorgestelde verandering wel geheel in overeenstemming is met de bepalingen van art. 245 der Gemeentewet, dat van een belastngjaar van 12 en niet van 16 maanden uitgaat, doch er schijnt te mogen worden verwacht, dat de goedkeuring der verordening daardoor niet in gevaar wordt gebracht. Ook de Finantiëele Commissie heeft zich met de door ons voorgestelde regeling kunnen vereenigen. Onder mededeeling, dat een voorstel inzake de vraag of ingevolge 111 der wet in de toekomst de belasting al of niet door de eigen administratie zal worden ge heven U eerlang zal bereiken, hebben wij de eer U voor te stellen te besluiten tot vaststelling van het hierna afgedrukte ontwerp. Leeuwarden, 10 Maart 1921. Burgemeester en Wethouders van Leeuwarden, J. M. VAN BEYMA, Burgemeester. M. GOSLINGS, Secretaris. ONTWERP. De Raad der Gemeente Leeuwarden; overwegende, dat het, in verband met de wet van 30 December 1920 (Stbl. no. 923), gewenscht is de verordening tot het heffen en die op de invordering van eene plaatselijke directe belasting naar het inkomen aan te vullen, voor zoover betreft de heffing en invor dering over het tijdvak van 1 Januari 1921 tot en met 30 April 1922; gelet op II der evengemelde wet, alsmede op het voorstel van Burgemeester en Wethouders; besluit: die verordeningen aan te vullen als volgt: I. Aan de verordening tot het heffen van eene plaatselijke directe belasting naar het inkomen wordt toegevoegd een artikel 24, luidende: 214 215

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Bijlagen) | 1921 | | pagina 107