Bijlage no. 41.
Bijlage tot het verslag der handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden, 1921.
tingen en alle schulden der vereeniging voor zoover
die ten behoeve van die bezittingen zijn gemaakt, ge
zamenlijk over te nemen tegen betaling van een bedrag,
door Gedeputeerde Staten goedgekeurd, of, bij weige
ring, door de Koningin vast te stellen, met dien ver
stande, dat boven het voor de verwerving of instand
houding van die bezittingen aangewende deel van het
eigen vermogen van de vereeniging slechts een billijke
vergoeding voor noodzakelijke met den eigendoms
overgang verband houdende kosten wordt uitgekeerd;
e. in de ter uitvoering van dit besluit op te maken
akte zal worden opgenomen de voorwaarde, dat de
vereeniging zich verbindt aan de gemeente tot het be
drag van de voorschotten met rente op kosten der ver
eeniging een eerste hypotheek te verleenen op de on
roerende goederen, welke de vereeniging bezit of in de
toekomst in eigendom zal verkrijgen;
door de vereeniging wordt aan de gemeente
terugbetaald het door haar aan het Rijk verschuldigde
voor kosten van toezicht ad 0.1 van de onder II, 1,
bedoelde voorschotten;
g. de vereeniging zal zorg dragen dat personen,
die de hun in eigendom toebehoorende woning vrijwil
lig hebben verkocht of verhuurd, eerst in de laatste
plaats voor een van de in dit besluit bedoelde woningen
in aanmerking komen en dan alleen, indien zij een huur
betalen die den kostprijs der woning dekt;
h. de gemeente zal het recht hebben op een bepaald
aantal van de in dit besluit bedoelde woningen voor
huur door personen, door Burgemeester en Wethouders
aan te wijzen, zulks in verband met de noodzakelijkheid
van ontruiming van onbewoonbaar verklaarde
woningen;
i. bij de uitvoering van de plannen, waarvoor de
voorschotten worden verleend, mogen bestuursleden
der vereeniging niet middellijk of onmiddellijk zijn be
trokken of voordeel genieten als aannemer, onderaan
nemer, uitvoerder, arbeider of architect;
en voorts onder de voorwaarden, die Burgemeester
en Wethouders geraden zullen voorkomen.
III. Burgemeester en Wethouders te machtigen
tot het aanbrengen van minder belangrijke wijzigingen
in de onderdeelen I en II van dit besluit, welke nood
zakelijk mochten blijken, ter voldoening aan door de
Regeering gestelde voorwaarden.
Leeuwarden, den 19
Dc Raad voornoemd
306
Bijlage tot het verslag der handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden, 1921. Bijl. no. 41.
VERRUIMING van het gemeentelijk belasting
gebied.
Aan den Gemeenteraad.
Volgens artikel 240 der Gemeentewet, zooals dat
sinds'l Januari 1921 luidt na wijziging bij de wet van
30 December 1920 (Staatsblad no. 923) tot herziening
van de regelen ten aanzien der plaatselijke belastingen,
kunnen de gemeentebesturen, behalve de belastingen,
waarvan de heffing krachtens bijzondere wetten ge
schiedt, de volgende belastingen heffen:
a. opcenten op de hoofdsom der grondbelasting;
b. de bijzondere belastingen wegens gebouwde en
ongebouwde eigendommen en van bouwterreinen be
doeld in de artt. 242 b, c en d;
c. een zakelijke belasting op het bedrijf;
d. opcenten op de hoofdsom der Rijksinkomstenbe
lasting;
e. eene belasting naar het inkomen;
opcenten op de hoofdsom der vermogensbelasting;
g. opcenten op de hoofdsom der personeele belas
ting;
h. opcenten op de hoofdsom van andere daarvoor
bij de wet vatbaar verklaarde belastingen;
eene belasting op de honden;
j. eene belasting op tooneelvertooningen en andere
vermakelijkheden;
k. de rechten, loonen en andere gelden, bedoeld in
artikel 238;
de belasting bedoeld in artikel 239;
m. eene belasting op de verzekering tegen brand
schade van in de gemeente zich bevindende onroerende
en roerende goederen of eene overeenkomstige belasting
voor zooveel die goederen niet verzekerd zijn;
n. eene belasting van hen, die gedurende ten minste
een week als logeergasten vertoeven in een hotel of
pension binnen de gemeente;
o. eene belasting op openbare aankondigingen,
voorzoover niet door middel van tijdschriften of nieuws
bladen gedaan.
Het is dus thans het oogenblik, om uit te maken in
hoeverre de gemeente gebruik zal maken van de gebo
den gelegenheid om nieuwe belastingen in te voeren of
in de bestaande wijzigingen aan te brengen.
De aandacht valt allereerst op II der wet, dat de
bestaande heffingsverordeningen doet vervallen met
1 Mei 1922 voorzoover zij niet in overeenstemming zijn
met de bepalingen der nieuwe wet. Zoolang kan het
thans bestaande samenstel van plaatselijke belastingen,
in zooverre hetgeen volgt niet tot andere besluiten
leidt of reeds heeft geleid, dus nog in stand blijven.
Wat betreft de onder a genoemde opcenten op de
grondbelasting, bereids werd besloten deze reeds over
1921 tot het maximum aantal te heffen, terwijl inzake
de sub e genoemde heffing met toepassing van III
der wet eveneens reeds een besluit is genomen (zie
bijlage no. 18). Wordt de daarbedoelde machtiging om
de plaatselijke inkomstenbelasting door eigen adminis
tratie te doen heffen gegeven, dan zal U tijdig een voor
stel tot vaststelling van een besluit tot die heffing be
reiken en blijft, als gevolg van artikel 243b, heffing van
opcenten op de Rijksinkomstenbelasting (zie hierboven
onder d) buiten aanmerking. Krachtens Uw besluit van
15 Maart 1921 wordt de bestaande inkomstenbelasting
over het tijdvak 1 Januari 1921 tot 30 April 1922 ge
heven.
Aangaande de belasting onder b genoemd komt het
ons voor dat tot invoering daarvan niet moet worden
overgegaan. De opbrengst toch zal, voorzoover het
bouwterreinen betreft, van geen beteekenis zijn, vooral
omdat de gemeente zelf eigenares is van de meeste
terreinen welke in aanmerking zouden kunnen komen.
Omtrent de andere onder deze littera vallende heffingen,
omschreven in artt. 242 c en d, welke feitelijk niet nieuw
zijn, daar zij tot doel hebben uitbreiding te geven aan
hetgeen reeds mocht worden geheven, merken wij op
dat, waar tot heden hier niet is overgegaan tot invoering
eener z.g. straatbelasting, daartoe thans zeker geen aan
leiding bestaat, nu met ingang van 1921 de gemeente
lijke opcenten op de grondbelasting zijn verdubbeld.
En ook aan de belasting geheven krachtens Uwe be
sluiten van 22 October 1912, 26 Augustus 1913 en
10 April/22 Mei 1917 (gemeentebladen van 1913 no. 15,
van 1914 no. 10 en van 1917 no. 47), dat zijn de be
lasting voor de rioleering der Spoorstraat en de riool
belasting aan den Stienser- en den Harlingerstraatweg,
zouden wij thans, waar de behoefte daaraan niet be
staat, geen uitbreiding willen geven.
Tegenover de heffing onder c genoemd, een zakelijke
belasting op het bedrijf, staan wij anders. Vele van de
daaronder vallende ondernemingen en inrichtingen ver
oorzaken aan de gemeente niet onbelangrijke kosten,
terwijl dikwijls een groot deel der gemaakte winsten
aan buiten de gemeente wonenden ten goede komt.
Deze heffing is dus alleszins billijk en kan niet gezegd
worden handel en industrie te zwaar te drukken.
Wij hebben toch globaal doen nagaan, wat die heffing
aan de gemeente kan opbrengen. Bij het bepalen van
de belasting op 12.per arbeider, het maximum dat
artikel 242 e toelaat, is op een bate van 40,000.
te rekenen.
Onder worden genoemd opcenten op de hoofdsom
der vermogensbelasting, welke volgens artikel 246a op
alle aanslagen tot een gelijk getal, ten hoogste 100,
mogen worden geheven.
Het voor en tegen van deze heffing is in ons college
breedvoerig besproken, en tegelijk hiermede de heffing
van opcenten op de personeele belasting, onder g van
artikel 240 genoemd. Omtrent deze laatste ging reeds
een paar maal in Uwe Vergadering een stem op om tot
afschaffing over te gaan, op grond dat deze belasting
als onbillijk zou zijn aan te merken. Voor die bewering
werden echter nimmer met cijfers gestaafde bewijzen
aangevoerd.
De opbrengst van de gemeenteopcenten op de per
soneele belasting is op de begrooting voor 1921 uitge
trokken op 96,000.Bij afschaffing moet dat bedrag
door de inkomstenbelasting worden opgebracht, welke
daartoe met ongeveer 1/20 verhoogd zou moeten worden.
In het volgende staatje wordt in procenten uitgedrukt
wat verschillende personen, die geacht kunnen worden
ieder tot een belangrijke groep van belastingplichtigen
te behooren, bij afschaffing aan personeele belasting
minder, maar daartegenover aan inkomstenbelasting
méér zouden moeten betalen.
Bedrag van het
inkomen.
1,350.
1,600.
2,100.
2,500.—
2,800.—
2,900.—
3,600.—
5,000.—
7,000.—
11,000.
11,500.
17,000.
20,000.—
20,000.—
33,000.—
66,000.—
Voor welk gedeelte
het inkomen voort
spruit uit:
vermogen
100
66
100
55
7
30
70
5
100
60
55
35
100
100
arbeid
100
34
45
93
70
30
95
100
40
45
65
Welk van
het inkomen
betaald wordt
aan gemeente
opc. op de per
soneele belas
ting.
0.4
2.—
1.—
0.9
0.5
0.7
1.6
0.7
1.—
0.8
0.3
1.3
0.6
0.5
0.35
0.5
Welk °/0 van
het inkomen bij
afschaffing opc.
pers. bel. meer
aan inkomsten
belasting bet.
moet worden.
0.23
0.27
0.35
0.39
0.41
0.42
0.47
0.54
0.62
0.75
0.76
0.83
0.85
0.85
0.9
0.93
307